ECLI:NL:RBNHO:2018:10517

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5314
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de gevolgen voor werkloosheidsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de werkloosheidsuitkering van een ambtenaar, [derde partij], die na een disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim, een uitkering aanvroeg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan verboden nevenactiviteiten en dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. De rechtbank oordeelt dat de ambtenaar niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat er geen subjectieve dringende reden voor het ontslag was. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet voldoende voortvarend heeft gehandeld in de procedure rondom het ontslag. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/5314

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2018 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, te Zaandam, eiser

(gemachtigde: mr. M. Kouskoussouzi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemenverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Feer).
met als derde-partij:
[derde partij], te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. J.F.R. Eisenberger.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat [derde partij] recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze niet wordt uitbetaald, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 27 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [derde partij] gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat het recht van [derde partij] op een WW-uitkering vanaf 7 april 2017 leidt tot betaling van de uitkering vanaf 7 april 2017.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij ( [derde partij] ) heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
[derde partij] was sinds [datum] 1993 in dienst bij de gemeente Zaanstad, laatstelijk in de functie van [functie] . In deze functie was hij belast met de beoordeling van
aanvragen van omgevingsvergunningen en vergunningverlening.
1.2
Op 6 juni 2016 meldt een medewerker van de gemeente dat hij van een inwoner
heeft gehoord dat [derde partij] deze inwoner tegen betaling wilde helpen met het uitwerken van de
vergunningaanvraag. Op 9 juni 2016 hebben degenen die belast zijn met het onderzoek (het sectorhoofd Klant Contact Centrum, de adviseur Personeel en Organisatie en de coördinator integriteit, hierna: de onderzoekers), een gesprek met de melder. De onderzoekers concluderen dat in dit gesprek te weinig nieuwe feiten naar voren zijn gekomen, die een vermoeden onderbouwen om onderzoek in te stellen en spreken af om enig tijd af te wachten of er iets nieuws naar voren komt. Op 13 september 2016 hebben de onderzoekers een gesprek met de desbetreffende inwoner. Deze bevestigt het verhaal van de melder. De onderzoekers concluderen dat daarmee het signaal uit de tweede hand, een melding van een vermoeden van integriteitschending is geworden, waarin voldoende reden is gelegen voor een informatief gesprek met [derde partij] op 22 september 2016.
1.3
Vooruitlopend op dit gesprek op 22 september 2016 geeft de directeur Dienstverlening en Bedrijfsvoering (de directeur) toestemming voor het blokkeren van toegang tot informatiesystemen, e-mail, telefoon en toegangspas en onderzoek naar gebruik van informatiesystemen en telefoon. [derde partij] geeft tijdens het gesprek onder meer aan dat hij vaker buiten werktijd thuis een idee uitwerkt voor een inwoner. Als daar veel tijd in gaat zitten, vraagt hij daar geld voor. Ook zegt hij dat hij van tevoren geen toestemming heeft gevraagd voor deze nevenactiviteit, omdat hij wist dat hij die niet zou krijgen. [derde partij] wil op dat moment geen namen of adressen geven die terug zijn te leiden tot dossiers. Vervolgens wordt [derde partij] bij besluit van 22 september 2016 met directe ingang geschorst en wordt hem te kennen gegeven dat een integriteitsonderzoek wordt gestart.
1.4
Op 29 september 2016 stuurt [derde partij] de directeur een e-mail waarin hij bevestigt wat hij tijdens het gesprek van 22 september 2016 heeft verklaard. Op 13 oktober 2016 tekent [derde partij] het gespreksverslag van 22 september 2016 en stemt hij alsnog in om openheid van zaken te geven. Twee weken later stuurt [derde partij] een lijst retour met dossiernummers, waarop hij heeft aangegeven of hij heeft geholpen in het aanvraagproces, (hulp)tekeningen heeft gemaakt, tekeningen heeft gemaakt tegen betaling en of het dossier is aangedragen door een collega. Aan de hand hiervan heeft eiser een feitenonderzoek verricht, waarbij onder meer gesprekken met bewoners en medewerkers zijn gevoerd. Op 23 december 2016 vindt een afsluitend gesprek plaats tussen [derde partij] en de onderzoekers, waarin [derde partij] onder meer verklaart over de aard en omvang van zijn betrokkenheid bij de zes dossiers, waarbij hij voor zijn hulp naar eigen opgaven een vergoeding, al dan niet in natura, had afgesproken.
1.5
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Onderzoek naar vermoeden van integriteitschending dhr. [derde partij] ’. Dit rapport is door de onderzoekers ondertekend op 3 februari 2017. [derde partij] heeft in het kader van hoor en wederhoor dit rapport op 10 februari 2017 ingezien en daarover zijn op- of aanmerkingen gemaakt. Daarna is het rapport overgedragen aan de beleidsadviseur rechtspositie van de afdeling P&O van eiser voor een advies aan de directeur omtrent de vraag of [derde partij] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en zo ja, in welke mate.
1.6
Op 28 februari 2017 heeft eiser aan [derde partij] het voornemen kenbaar gemaakt om
hem de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen wegens ernstig plichtsverzuim, dat hem kan worden toegerekend. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan het uitoefenen van verboden nevenactiviteiten, deze nevenactiviteiten raken zijn eigen werk als vergunningverlener en betreffen aanvragers van Zaanstad. [derde partij] heeft deze nevenwerkzaamheden niet gemeld en daar ook geen toestemming voor gekregen. Daarnaast heeft hij daarvoor betalingen gevraagd en deze ook ontvangen. Hij heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling. [derde partij] heeft daarop een zienswijze ingediend en heeft deze op 27 maart 2017 mondeling toegelicht.
1.7
Bij besluit van 6 april 2017 heeft eiser [derde partij] met ingang van 7 april 2017 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Bij besluit op bezwaar van 4 augustus 2017 is het bezwaar van [derde partij] ongegrond verklaard en bij uitspraak van 16 april 2018 (zaaknummer 17/4109) heeft de rechtbank het beroep van [derde partij] daartegen ongegrond verklaard.
1.8
[derde partij] heeft op 20 april 2017 een werkloosheidsuitkering aangevraagd bij verweerder. Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, maar in het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat geen sprake is geweest van een onverwijld gegeven ontslag, dat daarom geen sprake is van een subjectief dringende reden die aan het ontslag ten grondslag heeft gelegen en dat [derde partij] dan ook niet verwijtbaar werkloos is geworden. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de periode tussen 23 december 2016, het moment waarop de onderzoeksbevindingen klaar waren en de feiten bekend, en het moment waarop [derde partij] in kennis werd gesteld van het voorgenomen ontslag op 28 februari 2017 te lang is om een subjectief dringende reden voor eiser aan te nemen. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 14 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2355. Ook de periode van ruim drie maanden tussen het moment dat het onderzoeksrapport gereed was in januari 2017 en het definitieve ontslagbesluit van 6 april 2017 is te lang, om een subjectief dringende reden voor eiser aan te nemen. Verweerder heeft dan ook het recht op een werkloosheidsuitkering met ingang van 7 april 2017 aan [derde partij] uitbetaald.
2. Eiser voert in beroep aan dat hij voortvarend heeft gehandeld, waarbij de zorgvuldigheid voorop stond. [derde partij] is vanaf het eerste gesprek op 22 september 2016 gevraagd om zijn medewerking te verlenen, maar pas eind oktober 2016 heeft [derde partij] de gegevens verstrekt, op grond waarvan een onderzoek kon worden verricht. Vanaf dat moment tot het gesprek van 23 december 2016 zijn slechts 7 weken verstreken. Op 23 december 2016 waren de eerste onderzoeksbevindingenbekend, maar het onderzoek was daarmee niet afgerond. Op die dag is [derde partij] met de voorlopige bevindingen geconfronteerd, welk gesprek lang heeft geduurd en waarbij [derde partij] veel heeft verteld. Vervolgens moest dit gesprek worden uitgewerkt en de inhoud ervan worden getoetst. Toen het rapport in januari 2017 gereed was, diende nog hoor en wederhoor plaats te vinden. Gelet op de agenda’s van partijen heeft dit gesprek op 10 februari 2017 plaatsgevonden. Na dit gesprek is het dossier overhandigd aan de jurist van eiser om een en ander juridisch te kwalificeren en een advies uit te brengen over de te nemen maatregelen. Het overleg en de afstemming daarover heeft ongeveer twee weken geduurd alvorens het voornemen is verzonden.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert verweerder de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:667 van het BW. Dit brengt onder meer met zich mee dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (zie de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2019, ECLI:N:CRVB:2009:BH2387).
3.3
De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 april 2018 geoordeeld dat het handelen van [derde partij] plichtsverzuim oplevert en dat het ontslag niet onevenredig is aan de ernst van dat plichtsverzuim. Dat de [derde partij] verweten gedragingen een objectief dringende reden waren voor eiser om de aanstelling van [derde partij] te beëindigen, is in deze zaak niet in geschil.
3.4
Het geschil in deze procedure spits zich toe op de vraag of eiser bij het opleggen van de disciplinaire maatregel van het ontslag een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat aan het ontslagbesluit een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Bij de vraag naar de subjectiviteit van de dringende reden dienen alle omstandigheden van het geval in de beoordeling te worden betrokken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRVB van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3885).
3.5
Vanaf de eerste confrontatie tussen eiser en [derde partij] omtrent het vermoeden van integriteitsschending op 22 september 2016 en de mededeling van het voornemen tot het ontslag op 28 februari 2017 zijn vijf maanden verstreken. Dit enkele gegeven op zich is onvoldoende voor het oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de binnen dit tijdsbestek gelegen periode van feitenvaststelling niet onredelijk lang heeft geduurd. [derde partij] heeft immers pas in oktober 2016 een lijst aangedragen, op grond waarvan het feitenonderzoek kon worden verricht. Gelet op de aard en omvang van dit onderzoek en de daarbij in aanmerking te nemen zorgvuldigheid kan niet worden gezegd dat dit feitenonderzoek onnodig lang heeft geduurd.
3.6
Na afronding van het feitenonderzoek medio december 2016 heeft het echter nog tot 28 februari 2017 geduurd voordat eiser [derde partij] in kennis heeft gesteld van het voornemen om hem strafontslag te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet afdoende heeft onderbouwd dat in deze periode de nodige voortvarendheid in acht heeft genomen. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom niet eerder de consequenties van het feitenonderzoek konden worden bepaald. De feiten en de rol van [derde partij] daarbij waren reeds eind december voldoende bekend om daaraan gevolgtrekkingen met betrekking tot het ontslag te kunnen verbinden. In dit verband is van belang dat [derde partij] al vanaf het gesprek van 22 september 2016 heeft erkend tegen betaling tekeningen te hebben gemaakt. Ook na het feitenonderzoek heeft [derde partij] zijn handelen in het gesprek van 23 december 2016 erkend.
3.7
Dat [derde partij] in het kader van hoor en wederhoor nog op het rapport heeft moeten kunnen reageren, laat onverlet dat de feiten, de betrokkenheid en de visie van [derde partij] eind december 2016 voldoende duidelijk waren. Eventuele aanpassingen van het rapport naar aanleiding van het hoor en wederhoor konden immers worden betrokken bij de uiteindelijke besluitvorming. Ook het feit dat voordat het rapport kon worden afgerond eerst nog het verslag van het gesprek met [derde partij] van 23 december 2016 moest worden uitgewerkt en dat dit vertraging heeft opgelopen vanwege de kerstvakantie, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Deze vertragende omstandigheden dienen voor rekening en risico van eiser te komen. Daarbij heeft eiser niet voldoende concreet kunnen maken welke stappen nog noodzakelijk waren. Niet is gebleken van specifieke procedurevoorschriften en/of voorgeschreven termijnen, die door eiser gevolgd moesten worden om het voorgenomen ontslagbesluit vast te kunnen stellen.
3.8
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet is gebleken dat aan het ontslag van [derde partij] een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Dat betekent dat verweerder terecht heeft gesteld dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, mr.drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.