ECLI:NL:RBNHO:2018:10388

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
15/700473-11
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidsstelling wegens overtreding van bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 november 2018 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in Marokko en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren en 6 maanden voor diverse vermogensdelicten. Na een voorwaardelijke invrijheidstelling op 8 maart 2016, onder bepaalde voorwaarden, heeft de rechtbank op 6 september 2016 de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroepen wegens overtreding van de bijzondere voorwaarden. De veroordeelde heeft sindsdien volhard in zijn weigerachtige houding ten opzichte van de reclassering en heeft zich niet gehouden aan de opgelegde voorwaarden. De officier van justitie heeft op 4 oktober 2018 een vordering ingediend tot herroeping van de resterende 549 dagen van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde opnieuw de bijzondere voorwaarde van een open, gemotiveerde en meewerkende houding heeft overtreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet bereid was om met de reclassering samen te werken en heeft geoordeeld dat er een reëel recidivegevaar bestaat. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde herroepen, waardoor hij de resterende vrijheidsstraf moet ondergaan. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/700473-11
V.I. zaaknummer: 99-000148-20
Uitspraakdatum: 16 november 2018
Beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
(ex artikel 15g Sr)
Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 2 november 2018 in de zaak tegen veroordeelde:

[veroordeelde]

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Marokko),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in [adres] .
De rechtbank heeft kennis genomen van het standpunt van de officier van justitie, mr. B.J.G. Leeuw, en van hetgeen veroordeelde en zijn raadsman mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

Het procesverloop

Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2013 is veroordeelde – wegens diverse vermogensdelicten (artikelen 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden.
Dit arrest is op 4 maart 2014 onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 8 maart 2016 is besloten dat veroordeelde – ingevolge het bepaalde in de artikelen 15 e.v. Sr – voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld, onder algemene en bijzondere voorwaarden, met een proeftijd van 669 dagen, het zogenoemde VI-deel.
De bijzondere voorwaarden betreffen onder andere een meldplicht bij de reclassering en houden in dat verband in dat veroordeelde:

zich zal melden, zolang en zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht;

zich dient te houden aan de aanwijzingen en opdrachten die de reclassering hem in het kader van deze meldplicht geeft;

een open, gemotiveerde en meewerkende houding zal tonen met betrekking tot het toezicht en het onderzoek naar welke voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling eventueel nog meer geïndiceerd zijn.
Dit besluit is op 9 maart 2016 aan veroordeelde in persoon uitgereikt.
De formele VI-datum van veroordeelde was 19 februari 2015, maar vanwege de tenuitvoerlegging van andere aan veroordeelde opgelegde straffen, is de feitelijke datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde opgeschoven.
Bij beslissing van deze rechtbank van 6 september 2016 is de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde gedeeltelijk herroepen, en wel voor de duur van 120 dagen (in plaats van de door de officier van justitie gevorderde 180 dagen). Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde de bijzondere voorwaarde van het tonen van een open, gemotiveerde en meewerkende houding, ten opzichte van de reclassering, overtreden.
Deze beslissing van de rechtbank houdt als concluderende overweging in:
“Gelet op de besproken rapportages en het standpunt van veroordeelde ter zitting, concludeert de rechtbank dat verdachte(de rechtbank leest: veroordeelde)
de bijzondere voorwaarde en de daarmee samenhangende uitleg, verbonden aan de VI-beslissing, heeft overtreden. De vordering dient derhalve te worden toegewezen, zij het niet voor de gevorderde duur, teneinde veroordeelde de kans te geven eerder dan na zes maanden op zijn weigerachtige houding terug te komen.”
Veroordeelde heeft vervolgens tot 6 december 2016 uit anderen hoofde gedetineerd gezeten. Daarna is de gedeeltelijke herroeping van de VI voor de duur van 120 dagen tenuitvoergelegd. De nieuwe, formele VI-datum van veroordeelde was 5 april 2017.
Bij vordering van 8 maart 2017 heeft de officier van justitie gevorderd de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen met een termijn van 180 dagen, of zoveel korter tot de datum waarop de uitzetting van veroordeelde – die per 25 november 2016 tot ongewenst vreemdeling is verklaard – naar Marokko zal plaatsvinden.
Bij beslissing van deze rechtbank van 20 juni 2017 is het Openbaar Ministerie in deze vordering niet-ontvankelijk verklaard, nu niet is voldaan aan het voorschrift van artikel 15d, zesde lid, Sr; de vordering is te laat ingediend.
Veroordeelde is met deze beslissing – gelet op artikel 15e, tweede lid, Sr – althans formeel, op 20 juni 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Direct aansluitend is veroordeelde in vreemdelingenbewaring geplaatst.
Deze bewaring is op 2 oktober 2018 opgeheven.
Op bevel van de Advocaat-Generaal mr. J. Hoekman van de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidstelling van het Openbaar Ministerie is veroordeelde vervolgens aangehouden, op de grond dat er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat veroordeelde zich zodanig heeft gedragen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden herroepen.
Bij vordering van 2 oktober 2018 heeft de officier van justitie de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde gevorderd.
Bij beslissing van 3 oktober 2018 heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank deze vordering toegewezen en de VI geschorst.
De onderhavige vordering is ingediend op 4 oktober 2018.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2018.
Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman.
Voorts zijn verschenen [reclasseringswerker] en [reclasseringswerker 2] , reclasseringswerkers.
De vordering
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 4 oktober 2018 strekt ertoe dat de rechtbank het resterende deel van de VI van veroordeelde, te weten 549 (669 – 120) dagen, geheel zal herroepen, nu veroordeelde zich (opnieuw) niet heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarde dat hij “een open, gemotiveerde en meewerkende houding” ten opzichte van de reclassering zal tonen.
De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar ook de eerder ingediende vorderingen en de daaraan ten grondslag liggende adviezen/rapporten – naar voren gebracht dat veroordeelde na de beslissing van de rechtbank van 6 september 2016 heeft volhard in zijn “weigerachtige houding” om niet mee te werken aan het reclasseringstoezicht.
Hoewel de reclassering daarom tot afstel van de VI had geadviseerd heeft de officier van justitie in maart 2017 een vordering tot uitstel van de VI ingediend, nu veroordeelde inmiddels tot ongewenst vreemdeling was verklaard en veroordeelde mogelijk op korte termijn (versneld) zou worden uitgezet naar Marokko. De vordering van 8 maart 2017 houdt hierover – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Het openbaar ministerie vordert geen afstel nu uitzetting naar Marokko op termijn vooralsnog wel tot de mogelijkheden behoort. Afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal er toe leiden dat veroordeelde nog 549 dagen gedetineerd moet blijven zitten zonder dat hierbij een mogelijkheid is tot strafonderbreking. Dit zou derhalve in de weg staan aan een uitzetting binnen afzienbare tijd.
Naar de mening van de officier van justitie moet thans worden vastgesteld dat uitzetting naar Marokko binnen afzienbare tijd niet valt te verwachten. Met het opheffen van de vreemdelingenbewaring is de VI van veroordeelde weer actueel geworden.
Achtergrond van de VI-regeling is dat een veroordeelde op een verantwoorde manier zal resocialiseren en dat daarbij het recidivegevaar zoveel als mogelijk wordt ingeperkt. Naar de mening van de officier van justitie zijn in de zaak van veroordeelde bijzondere voorwaarden (zoals een reclasseringstoezicht met een meldplicht, en mogelijk ook Elektronische Controle en/of een behandelverplichting) daartoe aangewezen.
Nu uit de rapporten van de reclassering van 4 januari 2018 (opgemaakt in een andere, nieuwe strafzaak) en 26 juni 2018 blijkt dat de veroordeelde nog steeds niet wil meewerken aan deze bijzondere voorwaarden – en veroordeelde dit bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft bevestigd – dient thans de gehele, resterende VI te worden herroepen, aldus de officier van justitie.

Het standpunt van veroordeelde

De raadsman van veroordeelde heeft primair verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de onderhavige vordering tot herroeping van de VI.
In de eerste plaats wegens handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Naar de stelling van de raadsman is in maart 2017, gelet op de exacte inhoud van de vordering van 8 maart 2017 (met name pagina 2 midden), door het Openbaar Ministerie bij veroordeelde het vertrouwen gewekt dat hij niet de volledige, resterende 549 dagen zou hoeven uit te zitten, gelet op de ongewenstverklaring van veroordeelde en zijn verwachte uitzetting naar Marokko. De raadsman acht het niet magistratelijk en zelfs onoirbaar, dat na bijna 18 maanden vreemdelingenbewaring thans toch nog de tenuitvoerlegging van de 549 dagen (dat is ruim 18 maanden) wordt gevorderd.
In de tweede plaats dient de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard, nu de vordering niet onverwijld is ingediend. Naar de mening van de raadsman had de officier van justitie de onderhavige vordering – zo de officier van justitie daartoe redenen zag – eerder kunnen en ook moeten indienen, nu al veel eerder duidelijk was dat veroordeelde niet wilde meewerken met de reclassering.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de vordering af te wijzen.
In de eerste plaats nu volgens de raadsman niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde zich, gedurende de proeftijd, niet aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden. De raadsman heeft erop gewezen dat de proeftijd van de VI namelijk niet loopt gedurende de tijd dat veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De raadsman is het ook niet eens met de beslissing van deze rechtbank van 6 september 2016.
Voorts moet volgens de raadsman afwijzing volgen, nu er geen noodzaak is de VI te herroepen. Die beslissing is, in de woorden van artikel 15i, eerste lid, Sr, niet geboden, aldus de raadsman. Ook in dit verband heeft de raadsman gewezen op de ongewenstverklaring van veroordeelde en zijn verwachte uitzetting naar Marokko, en verder op de omstandigheid dat begin 2017 door de inrichting en de Advocaat-Generaal van het ressortsparket te Amsterdam (het lokale parket) is geadviseerd alleen algemene voorwaarden aan de VI te verbinden.

De beoordeling

De rechtbank stelt bij haar beoordeling het volgende voorop. Bij het besluit van 8 maart 2016 is vastgesteld dat veroordeelde voor voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) in aanmerking komt en is bepaald welke algemene en bijzondere voorwaarden aan die VI worden verbonden.
Dit besluit is op 9 maart 2016 aan veroordeelde in persoon uitgereikt.
Niet is gebleken dat dit besluit nadien is ingetrokken of dat hierin wijziging is gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit besluit – en zijn de daarin opgenomen voorwaarden – daarom nog onverkort van kracht.
Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken, dat veroordeelde – ook na de beslissing van deze rechtbank van 6 september 2016 – niet met de reclassering in gesprek wil(de) gaan en dat hij niet bereid is mee te werken aan (kort gezegd) reclasseringstoezicht.
Het reclasseringsrapport van 26 juni 2018, opgemaakt door [reclasseringswerker] en [reclasseringswerker 2] , voornoemd, houdt – voor zover van belang – in dat veroordeelde op 22 juni 2018 is bezocht door de reclassering maar toen niet met de reclassering in gesprek wilde gaan.
“Ik heb jullie niets te vertellen. Ik wil weg uit Nederland en wil naar Marokko.”, zou veroordeelde volgens dit rapport hebben gezegd.
Tegenover de rechter-commissaris heeft veroordeelde, op 3 oktober 2018, verklaard:
“Ik heb al voordat de voorwaardelijke invrijheidstelling inging aangegeven dat het geen enkele zin heeft om aan mij voorwaarden op te leggen en aan mij reclasseringstoezicht op te leggen. Ik wil niet in Nederland leven. In dit land worden al mijn grondrechten geschonden. Ik heb dit al meerdere malen aangegeven.”
De rechtbank is, anders dan de raadsman heeft bepleit, van oordeel dat er geen redenen zijn de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren. De officier van justitie heeft ter terechtzitting duidelijk uitgelegd wat in deze zaak de insteek van het Openbaar Ministerie is geweest, namelijk
ofveroordeelde wordt uitgezet naar Marokko, in welk geval een lopende VI in Nederland met reclasseringstoezicht geen waarde heeft,
ofveroordeelde wordt niet uitgezet naar Marokko en moet (bij vrijlating) resocialiseren in de Nederlandse samenleving, in welk geval aan de lopende VI bijzondere voorwaarden moeten worden verbonden, om het van deze veroordeelde uitgaande recidivegevaar in te perken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat als hij niet naar Marokko zou worden uitgezet, het Openbaar Ministerie niet de tenuitvoerlegging van de resterende 549 dagen zou vorderen. De officier van justitie heeft duidelijk uitgelegd waarom in maart 2017 voor een vordering tot uitstel in plaats van een vordering tot afstel is gekozen. Voorts merkt de rechtbank op dat, anders dan de raadsman kennelijk meent, het Openbaar Ministerie niet over de vreemdelingenbewaring gaat. Dat is aan de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) en de bestuursrechter. Nu thans, na 18 maanden vreemdelingenbewaring, duidelijk is geworden dat de verwachte uitzetting van veroordeelde naar Marokko, op korte termijn niet is te verwachten, acht de rechtbank het niet in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde dat de officier van justitie de onderhavige vordering heeft ingediend.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze vordering ook onverwijld ingediend, namelijk op het moment dat de vreemdelingenbewaring van veroordeelde eindigde terwijl duidelijk was dat de uitzetting naar Marokko niet op korte termijn zou plaatsvinden, en de VI weer actueel werd, herleefde. Overigens merkt de rechtbank op dat de opvatting dat ingeval een vordering als de onderhavige in strijd met het tweede lid van artikel 15i Sr niet “onverwijld” is ingediend, dat dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in die vordering, onjuist is (HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647).
De rechtbank is, gezien de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat veroordeelde de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarde van het tonen van een “een open, gemotiveerde en meewerkende houding”, ten opzichte van de reclassering, wederom heeft overtreden. De rechtbank stelt met de officier van justitie vast dat veroordeelde ook na de beslissing van deze rechtbank van 6 september 2016 consequent heeft volhard in zijn “weigerachtige houding”. Dat deze houding uitsluitend kenbaar is gemaakt op momenten dat veroordeelde was gedetineerd – en de proeftijd van de VI dus niet liep (artikel 15c, vierde lid, Sr) – leidt niet tot een ander oordeel, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in haar beslissing van 6 september 2016. Formeel is veroordeelde op 20 juni 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Vanaf die datum golden voor hem (opnieuw) de algemene en bijzondere voorwaarden uit het besluit van 8 maart 2016.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat als passende reactie op deze overtreding thans de gehele, resterende VI dient te worden herroepen. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Veroordeelde is bij het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2013 veroordeeld ter zake van ernstige strafbare feiten, onder andere een gekwalificeerde diefstal in een woning waarbij het slachtoffer op haar bed is vastgebonden en bedreigd.
Veroordeelde is volgens de regeling voor VI in aanmerking gekomen, maar heeft gelijk de bijzondere voorwaarden overtreden. De rechtbank heeft veroordeelde toen een kans gegeven door de VI niet voor 180 dagen, maar voor 120 dagen te herroepen. Veroordeelde heeft deze kans niet gegrepen; hij heeft opnieuw de bijzondere voorwaarden overtreden.
Gelet op de justitiële documentatie van veroordeelde is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zeer reëel recidivegevaar. De eerste veroordeling van veroordeelde dateert uit 1997. Veroordeelde, destijds 15 jaar, werd toen al veroordeeld voor diefstallen met geweld. Nadien is veroordeelde meermalen onherroepelijk tot vrijheidsstraffen veroordeeld, wegens vermogensdelicten maar ook delicten als bedreiging en belaging. In het licht hiervan acht de rechtbank het volstrekt begrijpelijk dat het Openbaar Ministerie bijzondere voorwaarden, als reclasseringstoezicht en Elektronische Controle, aan de VI wenst te verbinden. Aangezien de veroordeelde zich niet aan deze voorwaarden wenst te houden, dient de maatschappij op een andere wijze tegen het van veroordeelde uitgaande recidivegevaar te worden beschermd.
Bij dit alles komt dat veroordeelde tot ongewenst vreemdeling is verklaard en geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt. Er zijn dan ook geen klemmende redenen om, ondanks al hetgeen hiervoor is overwogen, niettemin een VI-deel met een proeftijd (en daaraan gekoppeld toezicht) over te houden.
De vordering van de officier van justitie zal dus worden toegewezen.

De beslissing

De rechtbank:
wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe;
gelast dat het resterende gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog
geheelmoet worden ondergaan, te weten
549 (vijfhonderdnegenenveertig) dagen;
verstaat dat deze tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding van veroordeelde, te weten 2 oktober 2018.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Deze beslissing is genomen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. A.F. van Hoorn en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Meuldijk, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 november 2018.