ECLI:NL:RBNHO:2017:8101

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5247
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor vestiging bierbrouwerij met bezwaar tegen kap van boom en reclame

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de omgevingsvergunning voor de vestiging van een bierbrouwerij door Berging Brouwerij op het perceel Jaagweg 6 te Purmerend. Eiser, een omwonende, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, met name tegen de toestemming voor het kappen van een boom en het aanbrengen van gevelreclame. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Purmerend op 13 juli 2016 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de vestiging van de brouwerij, inclusief het aanbrengen van reclame en het kappen van een boom. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarin hij aanvoert dat de kaptoestemming onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning en dat de boom van beeldbepalende waarde is. De rechtbank oordeelt dat de boom een stamomvang heeft van minder dan 50 centimeter en dat er daarom geen omgevingsvergunning vereist was voor het kappen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser geen belanghebbende is bij de toestemming voor het aanbrengen van gevelreclame, omdat hij vanuit zijn woning geen zicht heeft op de reclame. De rechtbank heeft verder overwogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de gemeente bevoegd was om hiervan af te wijken. Eiser heeft ook zorgen geuit over geur- en geluidsoverlast, maar de rechtbank oordeelt dat de gemeente voldoende heeft gemotiveerd dat deze aspecten geen belemmering vormen voor de vestiging van de brouwerij. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/5247

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, verweerder
.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Berging Brouwerij, te Purmerend.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan Berging Brouwerij omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een bierbrouwerij, het aanbrengen van reclame en het kappen van een boom op het perceel Jaagweg 6 te Purmerend.
Bij besluit van 15 juli 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan Berging Brouwerij omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het vestigen van een bierbrouwerij op het perceel Jaagweg 6 te Purmerend.
Bij besluit van 22 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit I herroepen, voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van een boom. De primaire besluiten zijn voor het overige in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. A.J.P. Beemster, mr. R.G. van der Eijk en J. Egthuijsen. Namens derde-partij is [naam] verschenen.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.1.
Aan Berging Brouwerij is bij het primaire besluit I omgevingsvergunning verleend die onder meer behelst de toestemming voor het kappen van een boom op het perceel Jaagweg 6 te Purmerend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit I ingetrokken, voor zover het deze toestemming betreft omdat voor het kappen van de betreffende boom volgens verweerder geen vergunning was vereist. De boom is inmiddels op 14 november 2016 gekapt.
1.2.
Eiser stelt dat de kaptoestemming onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning waartegen bezwaar was gemaakt. Verweerder kon de vergunning dus niet meer zomaar intrekken. Eiser stelt verder dat sprake was van een stabiele, mooie en gezonde volgroeide boom, een boom van beeldbepalende waarde, die hoger is dan vijf meter. Omdat de boom op eigen grond staat kan de omtrek van de boom op een meter hoogte door eiser niet worden gemeten.
1.3.1.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
1.3.2.
Op grond van artikel 74, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Purmerend 2003 (APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder j, van de APV geldt het verbod niet voor bomen die op 1 meter boven de grond een stamomvang hebben van minder dan 50 centimeter.
1.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan verweerders stelling in het bestreden besluit dat de boom in kwestie een stamomvang heeft van 25 centimeter op een hoogte van 1,30 meter. De enkele stelling van eiser dat hij de boom zelf niet heeft kunnen meten, maakt dit niet anders. Nu de boom aldus op een hoogte van 1 meter boven de grond een stamomvang heeft van minder dan 50 centimeter, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat voor het vellen daarvan geen omgevingsvergunning was vereist. Verweerder heeft dan ook terecht het primaire besluit I, voor zover daarbij toestemming is verleend voor het vellen van een boom als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, ingetrokken. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, anders dan eiser veronderstelt, verweerder - ook in het geval daartegen bezwaar is gemaakt - bevoegd is tot het wijzigen of intrekken van een verleende omgevingsvergunning. Nu voor het kappen van de boom geen omgevingsvergunning was vereist, wordt reeds daarom aan een beoordeling van de beeldbepalende waarde niet toegekomen.
2.1.
Eiser stelt dat de omgevingsvergunning, voor zover daarbij toestemming is verleend voor het aanbrengen van gevelreclame, ook ziet op het aanbrengen van verlichting. In de aanvraag staat immers dat de reclame zal worden aangebracht direct op de gevel met verf, verlicht met buitenlampen. Hij is het met het aanbrengen van verlichting niet eens.
2.2.1.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
2.2.2.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de APV is, in afwijking van het bepaalde in artikel 13, het de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
2.3.
Ter zitting is komen vast te staan dat eiser vanuit zijn woning geen zicht heeft op de beoogde handelsreclame, omdat zijn woning aan de achterzijde van de brouwerij ligt en de handelsreclame is beoogd op de voorgevel van het pand. Eiser heeft in dat verband desgevraagd ook verklaard dat hij van de beoogde reclame op de voorgevel zelf geen last heeft. Eiser is dus geen belanghebbende bij het besluit, voor zover daarbij toestemming is verleend handelsreclame aan te brengen op de voorgevel van het pand. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de omgevingsvergunning slechts voorziet in het met verf direct op de gevel aanbrengen van de naam van de brouwerij en, anders dan eiser veronderstelt, niet in het aanbrengen van verlichting. Derde-partij heeft ter zitting ook bevestigd dat daarom niet is gevraagd en heeft in dat verband aangegeven dat de voorgevel van het pand reeds werd belicht en dat in elk geval op dit moment geen wijziging is beoogd van deze al bestaande belichting. De beroepsgrond slaagt niet.
3.1.
Eiser gaat ervan uit dat de aanvraag, voor zover deze ziet op de toestemming om het perceel als bierbrouwerij te gebruiken, ook ziet op de exploitatie van een proeflokaal op de bovenverdieping van het pand in de vorm van rondleidingen en proeverijen en dat de verleende omgevingsvergunning dat gebruik ook mogelijk maakt. Met de omgevingsvergunning wordt derhalve ook horeca toegestaan, aldus eiser. Hij stelt in dat verband dat er verschillende tekeningen in omloop zijn. Op een van de tekeningen is de indeling benoemd, op een andere tekening niet en er is ook een tekening waarop het proeflokaal staat ingetekend. Niet is duidelijk welke tekening bij de vergunning hoort en wat er nu precies is vergund
3.2.
Op grond van de stukken, waaronder de emailcorrespondentie tussen medewerkers van verweerder en derde-partij en de door derde-partij aan verweerder verstrekte gewijzigde tekening die is gewaarmerkt en bij het primaire besluit I is gevoegd, is naar het oordeel van de rechtbank afdoende duidelijk geworden dat derde-partij reeds geruime tijd voor afgifte van de omgevingsvergunning bij verweerder heeft aangegeven niet langer de exploitatie van een proeflokaal te beogen. De aanvraag is aldus in zoverre aangepast en op de gewijzigde aanvraag is door verweerder bij het primaire besluit I beslist. Dit besluit en de bij dat besluit gevoegde gewaarmerkte tekening geven geen blijk van een toestemming voor het gebruik van de bovenetage van het pand als proeflokaal. De verleende omgevingsvergunning omvat derhalve geen horeca.
4.1.
Ter plaatse van het perceel waarop de brouwerij is beoogd geldt het bestemmingsplan “De Gors e.o.” uit 2010. Op grond van dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming “Cultuur en Ontspanning’ met de aanduiding “dansschool”. Op grond van het bestemmingsplan zijn de voor Cultuur en Ontspanning aangewezen gronden bestemd voor een dansschool met ten hoogste één woning.
4.2.
De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat de aanvraag, die ziet op het gebruik van de gronden als bierbrouwerij, in strijd is met het bestemmingsplan. Om de vestiging van de brouwerij niettemin mogelijk te maken heeft verweerder omgevingsvergunning verleend met toepassing van 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo, en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Met zijn stelling dat aan de regels van het bestemmingsplan moet worden vastgehouden, miskent eiser het bestaan van de hier genoemde wettelijke afwijkingsmogelijkheden.
5.1.
De rechtbank begrijpt eisers stelling dat artikel 4, aanhef en onder negen, van bijlage II bij het Bor zeer algemeen is en hier niet van toepassing is aldus, dat hij zich op het standpunt stelt dat verweerder niet gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor (de kruimelgevallenregeling). De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.
Op grond van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor, voor zover van belang, komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.
5.3.
Het onderhavige plan, waarbij het gebruik ter plaatse wordt gewijzigd ten behoeve van de vestiging van een bierbrouwerij en waarbij sprake is van inpandige bouwwerkzaamheden die het bouwvolume en de oppervlakte niet vergroten, voldoet aan de voorwaarden van voornoemde bepaling. Verweerder was derhalve bevoegd om met toepassing artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan, mits de voorgenomen activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
5.4.
Bij zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van deze bevoegdheid heeft verweerder beleidsvrijheid. Dit is reden voor de bestuursrechter om de beslissing als neergelegd in het bestreden besluit terughoudend te toetsen. Deze toets houdt in dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
6.1.
Eiser stelt dat de komst van de bierbrouwerij zal leiden tot geuroverlast en dat verweerder zich niet op het rapport van Buro Blauw heeft kunnen baseren, nu daarin is uitgegaan van een regeling in de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR), die al sinds 1 januari 2016 niet meer geldt. Bovendien is in het rapport ten onrechte alleen uitgegaan van voor derde-partij gunstige factoren en weersomstandigheden. Verder heeft Buro Blauw aangegeven dat het waarnemen van geur niet is uitgesloten en uit het rapport blijkt dat ook in het meest gunstige geval de blauwe lijn de woningen raakt. De brouwerij heeft zelf ook aangegeven dat niet gegarandeerd kan worden dat omwonenden niets ruiken.
6.2.
Bij de beslissing om van zijn bevoegdheid gebruik te maken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat kan worden afgeweken van de op grond van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (hierna: VNG-brochure) geldende richtafstand voor geur van 300 meter. Verweerder heeft zich daartoe gebaseerd op het rapport ‘Geurverspreidingsberekeningen berging brouwerij te Purmerend” van 6 juni 2016 van Buro Blauw ‘luchthygiëne onderzoek en advies’ (hierna: Blauw), waaruit blijkt dat indien de brouwerij dampcondensatie opneemt in het brouwproces de geurbelasting bij geurgevoelige objecten in de omgeving onder de norm blijft die voor het aanvaardbaar hinderniveau wordt opgegeven. Verweerder heeft er in dit verband tevens op gewezen dat de in de VNG-brochure opgenomen richtsafstanden uitgaan van een brouwerij van gemiddelde omvang, terwijl hier sprake is van een brouwerij met slechts een kleine productiecapaciteit.
6.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat het aspect geur niet de medewerking aan de vestiging van de brouwerij in de weg staat. De rechtbank ziet geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid en de juistheid van het advies van Blauw waarop verweerder zich heeft gebaseerd. Niet gebleken is dat Blauw bij zijn advisering is uitgegaan van onvolledige of onjuiste gegevens. In het advies is afdoende gemotiveerd dat omdat de waarde voor de emissies van de brouwerij onbekend is, een weging van de geuremissies niet kan worden toegepast en dat om die reden als toetsingskader is uitgegaan van het aanvaardbaar hinderniveau zoals deze is beschreven in de bijzondere regeling voor bierbrouwerijen in de NeR. Daarbij is tevens uitgegaan van de door derde-partij verstrekte gegevens over onder meer de beoogde productiecapaciteit. Anders dan eiser stelt volgt uit (de bijlagen bij) het advies voorts niet dat is uitgegaan van de meest gunstige weeromstandigheden. Er is daarentegen uitgegaan van gemiddelde weersomstandigheden. Ter zitting is voorts gebleken dat bij de verspreidingsberekeningen is uitgegaan van de juiste locatie van de (nog op te richten) schoorsteen. De rechtbank overweegt verder dat in het advies weliswaar is opgemerkt dat (ook) met gebruikmaking van dampcompensatie het waarnemen van geur niet is uitgesloten, maar dat daarin eveneens is geconcludeerd dat de geurconcentratie zodanig laag is dat van geurhinder geen sprake zal zijn. Daarbij heeft voorts te gelden dat in het geval de dampcondensator wordt gebruikt, de geurcontouren niet verder reiken dan de inrichting zelf. Van belang is in dit verband dat blijkens het rapport van Blauw het gebruik van dampcondensator noodzakelijk is om de geuremissie tot een aanvaardbaar niveau te reduceren en dat dit gebruik wordt gewaarborgd doordat een dampcondensator onderdeel is van de aanvraag en daarmee eveneens van de verleende omgevingsvergunning. Overigens is één en ander nadien nog eens extra gewaarborgd doordat de Omgevingsdienst onder meer het gebruik van een dampcondensator op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer als maatwerkvoorschrift heeft opgelegd voor het in werking hebben van de inrichting. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
Eiser stelt verder dat ook voor het aspect geluid niet wordt voldaan aan de daarvoor op grond van de VNG-brochure geldende richtafstand van 100 meter. Gesteld is dat de brouwerij optimaal geïsoleerd is, maar dat is niet waar. Het gebouw is volledig gestript waarbij alle geluidsisolerende materialen zijn verwijderd.
7.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook ten aanzien van het aspect geluid kan worden afgeweken van de op grond van de VNG-brochure geldende afstandseis, in dit geval van 100 meter. Daartoe is van belang dat de aanvoer van grond- en hulpstoffen en de afvoer van producten en reststoffen, alsmede verkeersbewegingen van aan- en afrijdend personeel en bezoekers, hoofdzakelijk plaatsvinden van maandag tot en met vrijdag in de dagperiode tussen 07.00 en 19.00 uur en dat naar verwachting niet meer dan vier transportbewegingen zullen plaatsvinden tussen 19.00 en 07.00 uur. Alle andere activiteiten vinden inpandig plaats. Van deze activiteiten produceert alleen het afvullen van de bierflessen (het zogeheten bottelen) geluid in de vorm van het rinkelen van glas, waarbij heeft te gelden dat het bottelen plaatsvindt tijdens kantooruren en dat het pand, anders dan eiser stelt, volledig is geïsoleerd.
7.3.
De rechtbank volgt verweerder, temeer nu de richtafstand van 100 meter heeft te gelden bij een continue uitvoering van de geluidproducerende activiteiten en daarvan bij deze brouwerij geen sprake is. De rechtbank acht tevens van belang dat eiser ter zitting desgevraagd heeft bevestigd geen enkele vorm van geluidoverlast van de brouwerij te ondervinden. De door verweerder op 22 maart 2017 tijdens het bottelproces uitgevoerde meting, waaruit blijkt dat door de brouwerij zonder het treffen van maatregelen aan de geluidgrenswaarde voor de dagperiode van 50 dB(A) uit het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan, vormt daarvoor ook een bevestiging.
8.1.
Eiser vreest voorts parkeerdruk en parkeeroverlast als gevolg van de komst van de brouwerij. Hij betwist dat op het eigen terrein van de brouwerij 15 auto’s kunnen worden geparkeerd, en geeft aan dat er hooguit plaats is voor 8 tot 10 voertuigen en dat dit aantal minder is indien er een vrachtauto staat geparkeerd.
Eiser vreest verder dat er in het gras en op het voet- en fietspad langs de Jaagweg zal worden geparkeerd en dat er gebruik zal worden gemaakt van de parkeerplaatsen in de Jasmijnstraat. Hij wijst er in dat verband op dat daarvan ook sprake was toen in het pand een dansschool was gevestigd.
8.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder toepassing van de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), op het standpunt gesteld dat als richtlijn heeft te gelden dat voor het gebruik van het perceel als brouwerij moet worden voorzien in 6,72 parkeerplaatsen en dat het eigen terrein in die behoefte voorziet. Verweerder wijst er verder op dat het laden en lossen en parkeren veelal op eigen terrein zal plaatsvinden, waarbij heeft te gelden dat er minder parkerende bezoekers zijn te verwachten dan voorheen.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat op het perceel is voorzien in de op grond van de CROW berekende parkeerbehoefte. Aannemelijk is voorts verweerders aanname dat bij de brouwerij minder parkerende bezoekers zijn te verwachten dan toen het pand nog werd gebruikt als dansschool. Daarbij is verder van belang dat zoals eerder is besproken, de omgevingsvergunning niet voorziet in de exploitatie van een proeflokaal, waarvan eiser (ten onrechte) wel is uitgegaan. Overigens heeft eiser ter zitting ook bevestigd dat, behoudens een incident, van parkeeroverlast of parkeerdruk tot op heden geen sprake is geweest.
9.1.
Eiser stelt ten slotte dat de door verweerder aan derde-partij verleende toestemming het perceel in strijd met de bestemming te gebruiken, zal leiden tot een verminderd woongenot in die zin dat van privacy in met name zijn woonkamer en slaapkamer alsmede in zijn achtertuin, geen sprake meer zal zijn. Dat is met name het gevolg van het gebruik van de bovenverdieping (met bijbehorend terras) van het pand.
9.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser als gevolg van de verleende omgevingsvergunning onevenredig in zijn privacy en woongenot wordt aangetast. Daartoe is van belang dat van een uitbreiding van het gebouw geen sprake is; de bovenverdieping en het terras waren voordien ook al aanwezig. Daarbij heeft voorts te gelden dat, zoals eerder besproken, anders dan waarvan eiser is uitgegaan, de omgevingsvergunning niet voorziet in het gebruik van de bovenverdieping en het terras als proeflokaal. Van een toegenomen, intensief gebruik van de bovenverdieping en terras is met de verleende omgevingsvergunning derhalve geen sprake.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het gebruik van het perceel als bierbrouwerij niet in strijd hoeven achten met de goede ruimtelijke ordening en is de rechtbank van oordeel dat verweerder, de belangen afwegende, bij het primaire besluit I in redelijkheid toestemming heeft kunnen verlenen voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo, en dit besluit bij het bestreden besluit in stand heeft kunnen laten.
11.1.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder derde-partij, na een daartoe strekkende aanvraag, omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Deze vergunningplicht geldt voor derde-partij omdat binnen de brouwerij activiteiten plaatsvinden die op grond van het Bor zijn aangewezen als activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
11.2.
Op grond van artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bor wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteit, bedoeld in categorie 37.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (het Besluit mer), met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
11.3.
De activiteit bedoeld in categorie 37 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie van een bierbrouwerij (kolom 1). De drempelwaarde, opgenomen in kolom 2 bij deze categorie, voorziet in een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer. Omdat de drempelwaarde door derde-partij niet wordt overschreden - de brouwerij heeft een beoogde productie van 206.000 liter bier per jaar - kan middels een vormvrije mer-beoordeling worden bezien of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De vormvrije mer-beoordeling geschiedt, gelet op artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer, aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985.
11.4.
Uit het primaire besluit II blijkt dat verweerder een dergelijke vormvrije mer-beoordeling heeft uitgevoerd. Verweerder heeft geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat de komst van de brouwerij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben.
11.5.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de relevante milieurechtelijke aspecten, in het bijzonder over geur en geluid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat kan worden uitgesloten dat de vestiging van de brouwerij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Eiser heeft dit standpunt in beroep ook niet gemotiveerd bestreden. Verweerder heeft derhalve terecht bij het primaire besluit II omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo en dit besluit bij het bestreden besluit kunnen handhaven.
12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij een ongegrondverklaring van het beroep geen aanleiding. Evenmin bestaat er om die reden aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de overige door eiser gemaakte kosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzitter, en mr. M.P. de Valk en
mr. J.M. Janse van Mantgem, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.