ECLI:NL:RBNHO:2017:7629

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5230
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen bij overschrijding emissiegrenswaarden door Simadan Holding B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Simadan Holding B.V. en het college van gedeputeerde Staten van Noord-Holland over de invordering van dwangsommen. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom, opgelegd aan eiseres, niet meer ter discussie staat, omdat eiseres geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de last. De rechtbank benadrukte dat bij de invordering van verbeurde dwangsommen het belang van invordering zwaarwegend is en dat alleen in bijzondere omstandigheden van invordering kan worden afgezien. Eiseres had eerder een omgevingsvergunning gekregen voor haar inrichting, waarbinnen onder andere organische reststromen en biomassa worden verwerkt. De rechtbank behandelde de vraag of de emissiegrenswaarden, zoals vastgelegd in de vergunning, ook van toepassing zijn op de stoomketels die door eiseres worden gebruikt. Eiseres stelde dat de last onder dwangsom niet was overtreden, omdat de metingen niet representatief zouden zijn en de last alleen betrekking zou hebben op bepaalde stoomketels. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de emissiegrenswaarden van toepassing zijn op alle stoomketels binnen de inrichting, ongeacht het type brandstof dat wordt gebruikt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de invordering van de dwangsommen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/5230

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2017 in de zaak tussen

Simadan Holding B.V., te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.B.J. van der Kolk),
en

het college van gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van dwangsommen bij eiseres van in totaal € 600.000,00.
Bij besluit van 7 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden mr. [naam 1] en mr. [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.I. de Heer en
M. van der Meij.

Overwegingen

1.1.
Eiseres drijft een inrichting waarbinnen onder meer organische reststromen en biomassa worden verwerkt tot compost, biogas, bio-ethanol en biodiesel. Stoom vormt een essentieel onderdeel van de productie van biodiesel. In de inrichting wordt in een stookinstallatie stoom opgewekt die wordt gebruikt bij de productie van biodiesel. Daarbij vinden emissies naar de lucht plaats.
1.2
Bij besluit van 25 juli 2007 is aan de rechtsvoorganger van eiseres omgevingsvergunning verleend voor de oprichting van de inrichting. Daarbij is onder meer vergunning verleend voor de toepassing van biogas, SNG-gas, bio-olie, biodiesel, aardgas en puur plantaardige olie als brandstof voor de stookinstallatie. Aan die vergunning is voorschrift W79 verbonden, waarbij emissiegrenswaarden zijn gesteld voor het gebruik van puur plantaardige olie als brandstof voor de stookinstallatie. Bij besluit van 2 maart 2011 is een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de verandering van het biodieselproductieproces. Op grond van deze laatste vergunning kan de bij de productie van biodiesel ontstane bioheatingoil (hierna: BHO) ook worden gebruikt als brandstof voor de stookinstallatie.
1.3.
Bij op 11 augustus 2014 verzonden besluit heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van voorschrift W79 van de omgevingsvergunning van 25 juli 2007 te beëindigen en beëindigd te houden door zodanige maatregelen te nemen dat de in het voorschrift opgenomen emissiegrenswaarden voor NO
xen stof niet (meer) worden overschreden. Bij besluit van 25 maart 2015 heeft verweerder het door eiseres daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 november 2015 heeft verweerder besloten tot invordering van dwangsommen van in totaal € 50.000,00 bij eiseres. Bij uitspraak van 1 februari 2016 heeft de rechtbank het door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 maart 2017 (ECLI:N:RSV:2017:601) heeft de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.1.
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van:
I. maatwerkvoorschrift W79, zoals opgenomen in de vergunning van 25 juli 2007, kenmerk B01/7738 DMB 2006, te beëindigen en beëindigd te houden door de stoomketels (bij het toepassen van PPO of BHO als brandstof) zodanig te gebruiken dat de gestelde emissiegrenswaarde voor stof van 15 mg/Nm3 niet meer wordt overschreden;
II. maatwerkvoorschrift W79, zoals opgenomen in de vergunning van 25 juli 2007, kenmerk B01/7738 DMB 2006, te beëindigen en beëindigd te houden door de stoomketels (bij het toepassen van PPO of BHO als brandstof) zodanig te gebruiken dat de gestelde emissiegrenswaarde voor NOx van 200 mg/Nm3 niet meer wordt overschreden.
Verweerder heeft daarbij bepaald dat, bij het niet voldoen aan de last onder I, een dwangsom wordt verbeurd van € 100.000,00 per geconstateerde overtreding van de in maatwerkvoorschrift W79 opgenomen grenswaarde voor stof, met een submaximum van
€ 100.000,00 per dag en een maximum van € 300.000,00. Voorts heeft verweerder bepaald dat, bij het niet voldoen aan de last onder II, een dwangsom wordt verbeurd van € 100.000,00 per geconstateerde overtreding van de in maatwerkvoorschrift W79 opgenomen grenswaarde voor NO
x, met een submaximum van € 100.000,00 per dag en een maximum van € 300.000,00. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van zes weken, hetgeen betekent dat vanaf 3 maart 2016 aan de last moet zijn voldaan. Aan deze last onder dwangsom heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit emissiemetingen aan de twee aanwezige stoomketels in april, mei, augustus en september 2015 is gebleken dat de in voorschrift W79 van de omgevingsvergunning van 25 juli 2007 gestelde emissiegrenswaarden voor NOx (stikstofoxide) en stof door eiseres zijn overschreden.
2.2.
Het besluit van 21 januari 2016 (hierna: de last onder dwangsom) is in rechte onaantastbaar, nu eiseres daartegen geen rechtsmiddelen heeft ingesteld. De rechtmatigheid van dat besluit kan in deze procedure dan ook niet meer aan de orde komen.
3. Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de overtredingen niet voor het aflopen van de begunstigingstermijn zijn beëindigd. Tijdens controles op 9, 10 en 11 maart 2016 hebben medewerkers van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (hierna: Omgevingsdienst) drie controles uitgevoerd, waarbij metingen zijn verricht aan de stookinstallatie. Uit die metingen is gebleken dat de emissiewaarden voor NO
x, SO2 en stof worden overschreden. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat tijdens de metingen 100% BHO is toegepast, dat de bedrijfsomstandigheden representatief waren en dat zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan die van invloed zijn geweest op de uitgevoerde metingen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4.1.
Eiseres stelt in beroep dat de last onder dwangsom niet is overtreden, omdat deze gelet op de bewoordingen van de last, betrekking heeft op stoomketels B en C en niet op de huurketel, waaraan verweerder de metingen van 9, 10 en 11 maart 2016 heeft verricht. Daarbij is van belang dat de last onder dwangsom is gebaseerd op emissiemetingen, die hebben plaatsgevonden aan stoomketel B en stoomketel C en dat in de periode dat deze metingen plaatsvonden de huurketel nog niet was geplaatst en in gebruik was genomen. De huurketel was pas vanaf 30 december 2015 bij eiseres in gebruik. De beweerdelijke overtredingen van maatwerkvoorschrift W79 ten aanzien van de huurketel zijn dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan het invorderingsbesluit.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de last onder dwangsom ertoe strekt om eiseres de stoomketels, bij het toepassen van PPO of BHO als brandstof, zodanig te laten gebruiken dat de gestelde emissiegrenswaarden voor stof en voor NOx niet meer worden overschreden. Deze emissiegrenswaarden gelden voor alle stoomketels, die binnen de inrichting worden gebruikt, indien PPO of BHO als brandstof wordt toegepast. Ook de huurketel moet aan deze emissie-eisen van de oprichtingsvergunning voldoen.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres is in de last onder dwangsom gelast de overtreding van voorschrift W79 te beëindigen en beëindigd te houden door de stoomketels, bij het toepassen van PPO of BHO als brandstof zodanig te gebruiken dat de gestelde emissiegrenswaarde voor stof en NOx niet meer wordt overschreden. In voorschrift W79 van de omgevingsvergunning van 25 juli 2007 is, voor zover hier van belang, bepaald dat een stookinstallatie ten behoeve van het opwekken van stoom gestookt met puur plantaardige olie zodanig wordt gebruikt dat de emissie van:
  • NOₓ niet meer bedraagt dan 200 mg/m³
  • stof niet meer bedraagt dan 15 mg/m³.
4.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat noch de bewoordingen van de last onder dwangsom noch de bewoordingen van voorschrift W79 aanleiding geven voor de juistheid van de stelling van eiseres. Uit het samenstel van de voor de inrichting geldende vergunningen en de daaraan verbonden voorschriften volgt dat de emissiegrenswaarden van W79 van toepassing zijn op alle in de inrichting in gebruik zijnde stoomketels. Van een beperking van de geldigheid van de emissiegrenswaarden tot een gebruik van stoomketels B en C geven de geldende vergunningen, de daaraan verbonden voorschriften dan wel de last onder dwangsom geen blijk. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat in de brief van 30 oktober 2015, waarbij verweerder eiseres toestemming heeft gegeven om de huurketel te gebruiken, expliciet is vermeld dat de tijdelijke stoomketel moet voldoen aan de emissie-eisen van de oprichtingsvergunning. De in het voorschrift W79 gestelde emissiegrenswaarden gelden daarom niet alleen bij gebruik van stoomketels B en C, maar ook bij gebruik van huurketel(s). Dat aan de last onder dwangsom de emissiewaarden van metingen aan stoomketel B en stoomketel C ten grondslag zijn gelegd en de huurketel op dat moment nog niet in gebruik was, doet aan het voorgaande niet af. Het betoog van eiseres faalt.
5.1.
Eiseres stelt verder dat van een overtreding van de last onder dwangsom geen sprake is, omdat voorschrift W79 alleen van toepassing is op het stoken met puur plantaardige olie en niet op de stook van BHO, waarvan sprake is geweest. Verweerder is er ten onrechte vanuit gegaan dat de voorschriften van de omgevingsvergunning ook gelden voor de wijzigingen die bij de veranderingsvergunning van 2 maart 2011. Er zijn ten aanzien van de emissienormen bij het stoken met BHO geen voorschriften aan de vergunning gehecht, zodat het voorschrift W79 alleen ziet op de emissies bij het stoken van puur plantaardige olie. Tijdens de metingen van 9, 10 en 11 maart 2016 is alleen gestookt op BHO, hetgeen blijkt uit het rapport van de omgevingsdienst van 21 april 2016 en zoals is vermeld in het primaire besluit. Er is geen enkele aanwijzing in het dossier dat tevens op puur plantaardige olie is gestookt.
5.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de wettelijke systematiek van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) volgt dat voorschrift W79 ook van toepassing is op de stook van BHO. De voorschriften van de moedervergunning van 25 juli 2007 zijn van overeenkomstige toepassing op de veranderingsvergunning van 2 maart 2011. Eiseres heeft zich in de wijzigingsaanvraag van 12 september 2010 ook gebonden aan de grenswaarden van voorschrift W79 door aan te geven dat de emmissiegrenswaarden voor de PPO-gestookte ketels als vastgelegd in de geldende vergunning bij het gebruik van BHO niet zouden worden overschreden. Bij het besluit van 2 maart 2011 is bepaald dat de aanvraag in zijn geheel deel uitmaakt van de vergunning. Bovendien gebruikt eiseres altijd een mengsel van puur plantaardige olie en BHO. BHO kan immers niet direct worden toegepast als brandstof, maar moet vanwege de hoge viscositeit eerst worden verwarmd en gemengd. In dit verband heeft verweerder verwezen naar door eiseres zelf aan de besloten vennootschap [naam 4] bv, BU Meten, Inspectie en Advies, te [plaats] (hierna [naam 4] ) overgelegde bedrijfsgegevens, waaronder een analysecertificaat van een monstername van 10 maart 2016 (bijlage 10 van het rapport van de Omgevingsdienst van 21 april 2016), waaruit blijkt dat de brandstof door eiseres aangeduid als (pure) BHO in elk geval voor 15% bestaat uit puur plantaardige olie, op het analysecertificaat aangeduid als FFA (Free Fatty Acid).
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van 8 maart 2017 heeft de Afdeling overwogen dat voorschrift W79 niet zo moet worden gelezen dat het alleen van toepassing is als uitsluitend met plantaardige olie wordt gestookt. De emissiegrenswaarden van voorschrift W79 gelden op het moment dat wordt gestookt met puur plantaardige olie, ook als daarnaast gebruik wordt gemaakt van een andere brandstof. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze zaak in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de brandstof waarvan BHO onderdeel uitmaakt, altijd bestaat uit een mengsel van technische mengvetzuren en BHO. Uit het analyse certificaat van 10 maart 2016, afkomstig van eiseres zelf en betrekking hebbend op de tank waarop de metingen hebben plaatsgevonden, kan immers worden afgeleid dat het product BHO een mengsel is van BHO met FFA, dat aan te merken is als puur plantaardige olie in de zin van voorschrift W79. Ook uit de overige zich in het dossier bevindende vergelijkbare analyse certificaten blijkt dat nimmer alleen BHO is gebruikt om te stoken, maar steeds een BHO-mix. In dit verband verwijst de rechtbank nog naar overweging 10.1 van de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017. Daarbij komt dat eiseres het standpunt van verweerder niet onderbouwd heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook afdoende komen vast te staan dat tijdens de metingen van 9, 10 en 11 maart 2016 werd gestookt met een mengsel waarin ook puur plantaardige olie is verwerkt. Gelet hierop was voorschrift W79 van toepassing en golden de daarin neergelegde emissiegrenswaarden. Dit betekent dat de rechtbank niet meer toekomt aan de beoordeling van de vraag of met het besluit van 2 maart 2011 is bepaald dat het voorschrift W79 ook van toepassing is als alleen op BHO wordt gestookt.
6.1.
Voorts betoogt eiseres dat de dwangsommen die met het invorderingsbesluit worden ingevorderd, niet zijn verbeurd, omdat verweerder in het invorderingsbesluit de emissiemetingen heeft uitgedrukt in eenheden, te weten de eenheid mg/Nm3, die niet stroken met de norm van voorschrift W79. In voorschrift W79 wordt uitgegaan van de eenheid mg/m3. Eiseres stelt dat een norm uitgedrukt in mg/m3 soepeler is dan een norm uitgedrukt in mg/Nm3. Daarbij zijn de meetresultaten in het rapport van de Omgevingsdienst van 21 april 2016 zijn uitgedrukt in mg/m3 terwijl deze in het invorderingsbesluit zijn uitgedrukt in mg/Nm3 bij 3% O2, alsof het om dezelfde waarden zou gaan.
6.2.
Verweerder stelt dat uit de voorschriften W76 en met name W77 volgt dat de resultaten van een emissiemeting moeten worden uitgedrukt bij standaardcondities, hetgeen betekent bij 273 Kelvin, (0graden), 101,3 kPa, betrokken op droog afgas en herleid naar 3 vol % O2. Gelet daarop behoort de eenheid mg per normaal kubieke meter (mg/Nm3) te zijn. Een normaal kubieke meter gas is de hoeveelheid gas, die bij 273 Kelvin en 101,3 kilo Pascal (en betrokken op droge lucht) een volume van een kubieke meter inneemt. Hoewel in voorschrift W79 de norm abusievelijk is uitgedrukt in mg/m3 kan dit voorschrift niet los worden gezien van voorschrift W77, waarin de condities zijn weergegeven waar standaard mee wordt gerekend. Het is dan ook volgens verweerder evident dat hier mg/Nm3 wordt bedoeld.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In voorschrift W76 is bepaald dat voor de berekening van de uitworp van een stook- en of WKK-installatie de massaconcentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof in het rookgas wordt herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 3%. In voorschrift W77 is bepaald dat voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie als volume van het rookgas geldt het volume bij een temperatuur van 273 Kelvin en een druk van 101,3 kPa na aftrek van het volume van het erin aanwezige water als waterdamp.
6.4.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 8 maart 2017 onder 6.1 heeft overwogen kan voorschrift W79 niet los worden gezien van voorschrift W77. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat voorschrift W79 ook niet los kan worden gezien van voorschrift W76. Op grond van de voorschriften W79, W77 en W76, in samenhang bezien, moet worden geconcludeerd dat de resultaten van een emissiemeting moeten worden uitgedrukt bij standaardcondities, te weten bij 273 Kelvin (0˚C), 101 3 kPa, betrokken op droog afgas en herleid naar 3 vol % O2. Uit deze wijze van berekenen kan worden afgeleid dat in voorschrift W79 als meeteenheid mg/Nm3 is bedoeld.
6.5.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van discrepantie tussen de in het invorderingsbesluit en in het rapport van de Omgevingsdienst van 21 april 2016 neergelegde meetresultaten. Verweerder heeft in het invorderingsbesluit de meetresultaten opgenomen die in het rapport zijn uitgedrukt in de eenheid mg/m3o. In het invorderingsbesluit zijn deze waarden uitgedrukt in de eenheid mg/Nm3 bij 3% O2. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd dat met deze eenheden dezelfde waarden worden aangegeven. In de eenheid mg/m3o, geeft de kleine o aan dat de gemeten concentraties zijn herleid naar 3% O2. Gelet op het voorgaande kan eiseres in het door haar gestelde niet worden gevolgd. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat de methodiek die verweerder in deze zaak heeft gehanteerd, niet anders is dan die waarop het eerdere invorderingsbesluit van 23 november 2015 is gebaseerd en welk besluit door de Afdeling in stand is gelaten.
7.1.
Eiseres stelt dat het meetrapport en het controlerapport niet voldoen aan de hoge eisen die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld. Gelet op de titel van het meetrapport is niet duidelijk op welke stoomketels het rapport betrekking heeft. Verder is het rapport niet ondertekend en in het rapport is niet opgenomen door wie de metingen zijn verricht. Het achteraf vervangen van het titelblad van het rapport en het toevoegen van een ondertekening is onvoldoende om de gebreken op te heffen. Nagelaten is aan te geven op welke datum het geschrift (digitaal) is vastgesteld. Uit de grafische weergave van de continumeting blijkt verder dat er zonder verklaring op 9 maart 2016 tussen 17.22 en 17.52 uur geen metingen zijn verricht. Ook het controlerapport voldoet niet aan de daarvoor geldende eisen. In het rapport is opgenomen dat het “niet akkoord” is. Ook is onduidelijk op welke stoomketels het rapport en de metingen betrekking hebben.
7.2.
Verweerder stelt dat aan het invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de feiten ten grondslag ligt. Het is gebaseerd op een controlerapport waarin de emissiemetingen van 9, 10 en 11 maart 2016 samengevat zijn beschreven. Ter onderbouwing van de gemeten waarden is een meetrapport opgesteld door de geaccrediteerde onafhankelijke meetinstantie [naam 4] , dat aan het besluit ten grondslag is gelegd. De aanmerkingen van eiseres over het meetrapport zijn slechts marginaal van aard. Het meetrapport is voorzien van een elektronische ondertekening en als zodanig gewaarmerkt. Op het titelblad is aangegeven door wie de metingen zijn uitgevoerd. Verder zijn in de definitieve versie van dit rapport naar aanleiding van de opmerkingen van eiseres de voettekst en titel gewijzigd en is in de tekst consequent de benaming huurketel gebruikt. Verder is een verklaring opgenomen voor het ontbreken van meetdata tussen 17:28 en 17:38 uur.
7.3.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1179), dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
7.4.
Aan het invorderingsbesluit heeft verweerder het controlerapport van 21 april 2016, opgesteld door een toezichthouder van de Omgevingsdienst, [naam 3] , ten grondslag gelegd. De toezichthouder heeft de metingen, die op 9,10 en 11 maart 2016 door [naam 4] zijn uitgevoerd, namens het bevoegd gezag telkens begeleid. In het controlerapport heeft de toezichthouder de emissiemetingen van 9, 10 en 11 maart 2016 samengevat weergegeven. Als bijlage bij dit rapport heeft verweerder het meetrapport van 21 april 2016 gevoegd, opgesteld door [naam 4] , waarin een volledige beschrijving van de metingen is gegeven en waarin de volledige meetresultaten zijn opgenomen. Daarin is ook opgenomen wie het meet- en inspectiewerk heeft uitgevoerd. Voorts valt uit de inhoud van dit meetrapport, in combinatie met bijlage 8, genoegzaam af te leiden dat de metingen op 9, 10 en 11 maart 2016 aan de huurketel hebben plaatsgevonden. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat in de titel en voettekst van het rapport per abuis is vermeld ‘stoomketel B en C’, wellicht overgenomen uit de eerder door [naam 4] opgestelde rapporten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de rapporten voldoen aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde eisen en dat aan het invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag ligt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de aanmerkingen van eiseres op het meetrapport marginaal en van ondergeschikte aard zijn en dat deze aanmerkingen aan de juistheid van de inhoud van de rapportage en de uitgevoerde metingen niet afdoen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een gewijzigde versie van het meetrapport, gedateerd 1 augustus 2016, aan eiseres verstrekt, waarin de titel en de voettekst van het rapport zijn gewijzigd door ‘stoomketel B en C’ te vervangen door ‘huurketel’. Voorts is het gewijzigde rapport voorzien van een handtekening en is in dit gewijzigde rapport een verklaring gegeven voor het ontbreken van meetdata tussen 17:28 en 17:38 uur, te weten dat het ontbreken van meetdata is geschied in een periode dat geen (relevante) meting is verricht, dat aan het vereiste van het uitvoeren van ten minste drie deelmetingen van een half uur is voldaan en dat deze omstandigheid geen invloed heeft op de meetresultaten. De rechtbank acht deze verklaring afdoende. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding het standpunt van verweerder dat met de woorden “niet akkoord” in het controlerapport is bedoeld aan te geven dat de gemeten emissies te hoog zijn, niet te volgen. Het betoog van eiseres slaagt niet.
8.1.
Eiseres stelt verder dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de emissiemetingen onder representatieve bedrijfsomstandigheden zijn uitgevoerd. In het meetrapport is niet benoemd dat het vermogen van de ketel is vastgesteld op 60%. Het verrichten van emissiemetingen bij een vermogen van 60% is voorts niet representatief. Bij normaal vermogen schommelt het vermogen van de ketel tussen 20-100%, waarbij het vermogen doorgaans op 70% staat. Dat sprake is van representatieve omstandigheden is slechts de opvatting van [naam 4] , die met de bedrijfsprocessen van eiseres niet bekend is. De omstandigheid dat medewerkers van eiseres tijdens de metingen niet hebben aangegeven dat van representatieve omstandigheden geen sprake was, maakt niet dat daarvan bij een vermogen van 60% sprake zou zijn. Uit de stukken blijkt overigens niet dat eiseres in de gelegenheid is gesteld aan te geven of al dan niet sprake is van representatieve bedrijfsomstandigheden.
8.2.
Verweerder stelt dat de metingen aan de ketel zijn uitgevoerd bij een vast vermogen van 60%. Dit is het minimale vermogen voor het uitvoeren van representatieve metingen aan ketelinstallaties zoals bij eiseres. De medewerkers van verweerder die bij de meting aanwezig waren, hebben verzocht een representatief vermogen in te stellen. De medewerker van eiseres heeft de ketel handmatig op een vermogen van 60% ingesteld. Door of namens eiseres zijn tijdens de metingen geen opmerkingen gemaakt over het feit dat een vastgesteld vermogen van 60% niet representatief zou zijn. In het meetrapport is vermeld dat de metingen zijn uitgevoerd tijdens representatieve omstandigheden, dat geen bijzonderheden zijn gemeld en dat er tijdens de metingen geen onregelmatigheden zijn waargenomen.
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft de stelling van verweerder dat de technisch medewerker van eiseres, op het verzoek van medewerkers van de Omgevingsdienst om een representatief vermogen, de ketel handmatig op een vermogen van 60% heeft ingesteld, en dat dit het minimale vermogen is voor het uitvoeren van representatieve metingen aan een ketelinstallatie zoals die bij eiseres, niet betwist. In het controlerapport is door de toezichthouder vermeld dat door het bedrijf is aangegeven dat er tijdens de meting geen bijzonderheden (afwijkingen) zijn geweest die invloed kunnen hebben gehad op de emissiemetingen, dat de bedrijfsomstandigheden representatief zijn en dat het vermogen van de ketel is vastgezet op 60% vermogen. Voor de stelling van eiseres dat een normaal gebruik een vermogen van 20-70 % genereert, ziet de rechtbank geen grond, te minder nu eiseres haar stelling niet heeft onderbouwd.
9.1.
Eiseres stelt verder dat het invorderingsbesluit onevenredig is. Een dwangsom van
€ 600.000,00 is exorbitant, zeker nu eiseres de afgelopen jaren miljoeneninvesteringen heeft gedaan om aan de verwachtingen van verweerder te voldoen. Dat de stook van BHO voor eiseres lucratief is, zoals verweerder heeft gesteld, is niet het geval. Verder meldt eiseres dat de huurketel sinds 22 juli 2016 niet meer in bedrijf is en de overige huurketels niet langer op BHO worden gestookt. Verweerder heeft daarmee ten onrechte geen rekening gehouden.
9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opgelegde last onherroepelijk is en dat hem geen bijzondere omstandigheden bekend zijn op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het invorderen van de verbeurde dwangsommen.
9.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De last onder dwangsom, en daarmee ook de hoogte van de dwangsom, staat niet meer ter discussie, omdat eiseres geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen dat besluit. De rechtbank overweegt voorts dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
9.4.
De omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat zij niet had kunnen voorzien dat forse overschrijdingen van de emissiegrenswaarden aan de huurketel plaatsvonden. Dat eiseres uitgebreide en kostbare maatregelen zou hebben genomen om aan het voorschrift W79 te voldoen, heeft er kennelijk desondanks niet toe geleid dat de emissiegrenswaarden niet werden overschreden. Voor zover eiseres betoogt zij niet over de financiële middelen beschikt om de verschuldigde dwangsommen te kunnen voldoen, overweegt de rechtbank dat een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking komt. De rechtbank acht in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om hiervan af te wijken. Ook de omstandigheid dat de huurketel inmiddels niet meer in bedrijf is en de overige huurketels niet langer op BHO worden gestookt, vormt geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.