3.8Verweerder heeft met toepassing van artikel 20, vijfde lid, van de beleidsregels een aftrek van 20% toegepast op het laagst beschikbare tarief per uur, omdat [naam 2] werkt als zzp’er. Nog los van de vraag of een dergelijke regel gelet op het bepaalde in artikel 2.9 aanhef en onder c, van de Jeugdwet niet moet worden vastgesteld door de raad, kan in ieder geval worden vastgesteld dat deze niet verenigbaar is met het bepaalde in artikel 13, derde lid, onder c, van de Verordening. Volgens deze laatste bepaling is immers de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura bepalend voor het tarief van het pgb. Een categorale aftrek van 20% in geval van inschakeling van zzp’ers past daar niet bij. Ook in zoverre is het primaire besluit gebrekkig voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van het toegekende pgb.
4. Vanwege de gebrekkige onderbouwing van de hoogte van het toegekende pgb, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De belangen van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening dienen thans zwaarder te wegen dan verweerders belangen bij handhaving van het primaire besluit.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook toe. De voorzieningenrechter schorst het primaire besluit voor wat betreft de hoogte van het pgb met ingang van 12 juli 2017 (ontvangst verzoek om voorlopige voorziening) tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter zal het pgb vaststellen op € 1.249,82 per maand te verstrekken tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter sluit hierbij aan bij het eerder door verweerder vastgestelde pgb dat overeenkomt met de maandelijkse nota van de zorgverlener. Er is geen reden uit te gaan van een hoger tarief, zoals verzoeker heeft verzocht, omdat verzoeker niet een hoger bedrag dan € 1.249,82 per maand aan de zorgverlener is verschuldigd.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt daarnaast verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).