ECLI:NL:RBNHO:2017:7332

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5361
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke aanwijzing van gronden onder de Wet voorkeursrecht gemeenten en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van de gemeente Purmerend. De zaak betreft de voorlopige aanwijzing van gronden door de gemeente Purmerend op basis van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de raad, dat de gronden voor de duur van drie jaren heeft aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 15, 24 en 26 van de Wvg van toepassing zijn. Eiser betoogt dat deze aanwijzing in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat deze is gedaan ten gunste van een particuliere partij. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de aanwijzing van de gronden rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op de voorgenomen ontwikkelingen in het gebied en niet op verzoek van een derde partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de aanwijzing van de gronden is gedaan om een particuliere partij te bevoordelen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/5361

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: C. Wals),
en

de raad van de gemeente Purmerend, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W.H. Hagelaars)

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend besloten om de gronden, kadastraal bekend [#] en plaatselijk bekend [adres] , voor de duur van drie maanden voorlopig aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 15, 24 en 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 26 november 2015 heeft de raad van de gemeente Purmerend (hierna: verweerder) overeenkomstig het voorstel van het college bovengenoemde gronden voor de duur van drie jaren aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 15, 24 en 26 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 29 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het besluit van 22 september 2015 gemaakte bezwaar, dat ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wvg wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 26 november 2015, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. de Lange en A. Ordeman, bijgestaan door voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 2 van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 15, 24 en 26 van toepassing zijn.
Op grond van artikel 3 van de Wvg komen voor aanwijzing in aanmerking gronden waaraan bij het bestemmingsplan of inpassingsplan een niet-agrarische bestemming is toegekend en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wvg komen, in afwijking van artikel 3, eerste lid, voor aanwijzing voorts in aanmerking:
a. gronden die zijn begrepen in een structuurvisie, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming en waaraan bij de structuurvisie een niet-agrarische bestemming is toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming;
b. gronden die bij een structuurvisie zijn aangewezen tot moderniseringsgebied als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening, ongeacht of het gebruik van de gronden in die gebieden al dan niet afwijkt van die visie.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wvg kunnen burgemeester en wethouders gronden voorlopig aanwijzen, mits bij het hiertoe strekkend besluit aan die gronden een niet-agrarische bestemming is toegedacht en het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming. Het besluit vervalt van rechtswege drie maanden na dagtekening of zoveel eerder als een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing ingevolge artikel 3, 4 of 5 in werking treedt.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wvg wordt, indien bezwaar of beroep aanhangig is tegen een besluit tot voorlopige aanwijzing en dit besluit vervalt omdat een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing in werking is getreden, het bezwaar of beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van de gemeenteraad.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft verweerder het bestemmingsplan “Kleine Where 2016” vastgesteld, alsmede een exploitatieplan met diezelfde naam. Bij uitspraak van 11 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:54) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het beroep van eiser gericht tegen de vaststelling van het bestemmingsplan “Kleine Where 2016” en het gelijknamige exploitatieplan ongegrond verklaard. Het bestemmingsplan “Kleine Where 2016” is daarmee ten aanzien van eisers perceel onherroepelijk geworden.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwijzing van de desbetreffende gronden gewenst is in verband met de beoogde transformatie van bedrijventerrein De Where tot woongebied. Hij heeft daaraan de Structuurvisie 2005–2020, laatstelijk geactualiseerd in 2013, ten grondslag gelegd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie voor raadsbezwaarschriften, de aanwijzing van de desbetreffende gronden gehandhaafd voor de duur van drie jaren.
3.1.
Eiser betoogt in beroep dat de aanwijzing van zijn gronden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het algemeen en met de verboden van détournement de pouvoir en détournement de procedure, alsmede met het beginsel van fairplay in het bijzonder. Daartoe stelt eiser dat tijdens de hoorzitting bij de adviescommissie voor raadsbezwaren van de kant van verweerder is bevestigd dat eisers perceel op verzoek van een ondernemer, te weten [naam] B.V., is aangewezen. Deze gang van zaken, waarbij de gemeente deals sluit met en ten gunste van een andere particuliere partij, wringt met de publieke rol van de gemeente als behartiger van het algemeen belang en is oneigenlijk en verwerpelijk.
3.2.
Verweerder heeft – onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor raadsbezwaarschriften - gemotiveerd aangegeven dat de gronden van eiser niet op aangeven van een derde zijn aangewezen, maar op aangeven van het college en als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen in het gebied. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden hieraan te twijfelen en overweegt in dat verband dat van een aanvraag op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van een ondernemer om een voorkeursrecht te vestigen niet is gebleken. Het aanbod van eiser ter zitting om een emailbericht na te zenden waarin het door hem gestelde zou worden bevestigd, acht de rechtbank tardief. Eiser is in de loop van de procedure ruimschoots en afdoende in de gelegenheid geweest het door hem gestelde te onderbouwen. De rechtbank overweegt voorts dat de enkele omstandigheid dat verschillende partijen met elkaar in gesprek zouden zijn geweest voordat verweerder van zijn bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht gebruik heeft gemaakt, op zichzelf bezien aan die bevoegdheid niet afdoet, tenzij moet worden geconcludeerd dat de bevoegdheid is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu niet is gebleken dat het voorkeursrecht is gevestigd ter bevoordeling van een derde, private, partij. Het voorkeursrecht is gevestigd ter ondersteuning van realisatie van beleidsontwikkelingen, die in de structuurvisie en het bestemmingsplan “Klein Where 2016” zijn neergelegd en ter vergroting van de haalbaarheid van de herontwikkeling van dit gebied.
4.1.
Voorts betoogt eiser dat hij door de aanwijzing van zijn gronden wordt benadeeld, omdat daarmee de koopoptie van de zittende huurder is komen te vervallen dan wel illusoir is geworden.
4.2.
De rechtbank overweegt dat dit betoog niet maakt dat het voorkeursrecht niet kon worden gevestigd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg volgt dat de wetgever met de invoering van de Wvg heeft beoogd om de positie van gemeenten bij de grondverwerving ten behoeve van de verwezenlijking van het ruimtelijke beleid te versterken door de raad een middel te geven waarmee speculatie kan worden tegengegaan en de regie bij de verwezenlijking van de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen kan worden behouden. Niet van belang is of de gemeente op het moment van het vestigen van het voorkeursrecht de intentie heeft om de gronden waarop het voorkeursrecht wordt gevestigd, aan te kopen. Noch de wettekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg biedt aanknopingspunten voor een dergelijke opvatting. Het vestigen van een voorkeursrecht leidt er alleen toe dat, indien de eigenaar tot verkoop over wenst te gaan, hij het perceel eerst aan de gemeente moet aanbieden. De waarde van het perceel wordt eerst relevant bij de verkoop van het perceel, waartoe de Wvg geenszins verplicht. De omstandigheid dat verkoop aan de gemeente conform de werkelijke marktwaarde zal plaatsvinden en de opbrengst voor eiser dan mogelijk lager zou kunnen liggen dan het bedrag waarvoor een koopoptie in de huurovereenkomst is opgenomen, is dan ook niet relevant bij de vraag of het voorkeursrecht kon worden gevestigd. Daarbij is het tegengaan van mogelijke speculatie met betrekking tot een perceel in overeenstemming met het doel van de Wvg. De rechtbank overweegt tot slot dat de verhuur van het pand door de aanwijzing niet wordt geraakt.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de gronden van eiser aan te wijzen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. B. Veenman, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. M.E. Fortuin, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.