ECLI:NL:RBNHO:2017:6378

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 487
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door zorgkantoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. over de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb). Eiser had een pgb toegekend gekregen voor de zorg in 2014, maar de zorgverantwoording over die periode werd door het zorgkantoor afgewezen. Het zorgkantoor stelde dat eiser niet aan zijn verplichtingen had voldaan, omdat hij geen gespecificeerde facturen had overgelegd en niet kon aantonen dat het pgb correct was besteed. Eiser had in de periode van 1 januari 2014 tot 2 juni 2014 geen zorg ontvangen, terwijl het pgb wel was uitbetaald aan de zorgverlener. De rechtbank oordeelde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en terug te vorderen, omdat eiser niet had voldaan aan de eisen die aan de verantwoording van het pgb werden gesteld. De rechtbank overwoog dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is en dat eiser, ondanks dat zijn bewindvoerder de administratie voerde, verantwoordelijk bleef voor de naleving van de verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging die het zorgkantoor had gemaakt, redelijk was en dat er geen aanleiding was om het verzoek van eiser tot aanhouding van de zaak te honoreren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/487

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.S. de Ploeg),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., verweerder

(gemachtigde: mr. S. Gezer).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) van eiser over de periode van
1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de verantwoording van het pgb van eiser over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2015 (het primaire besluit III) heeft verweerder het pgb van eiser over het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 41.581,05 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017. Eiser is samen met zijn moeder verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) geïndiceerd en heeft een zorgzwaartepakket GGZ5C. Aan eiser is bij besluit van 23 december 2013 een pgb toegekend voor het jaar 2014 ter hoogte van € 41.581,05 netto. Het pgb is bestemd voor de functies begeleiding individueel, persoonlijke verzorging en verpleging. Daarnaast is een ZZP-ophoging toegekend. Het toegekende netto pgb is in voorschotten uitbetaald op een rekeningnummer ten name van eiser.
1.2.
Op 2 juni 2014 is er een zorgovereenkomst tussen eiser en zorginstelling RegioZorgWest (RZW) getekend, met als ingangsdatum 1 januari 2014 en een looptijd van één jaar. Afgesproken is dat een variabel aantal uren zorg wordt verleend voor hulp bij het huishouden, persoonlijke verzorging, begeleiding, tijdelijk verblijf en vervoer voor een bedrag van € 3.413,- per maand. Tevens is er een zorgplan opgesteld. Deze zorg is gebaseerd op een beschermde woonsetting met 24 uur zorg.
1.3.
Bij beschikking van 10 juli 2014 van de kantonrechter van deze rechtbank is eiser wegens zijn geestelijke of lichamelijke toestand onder bewind gesteld, omdat hij tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
1.4.
De bewindvoerder van eiser heeft over het jaar 2014 per half jaar het pgb verantwoord, ten bedrage van twee keer € 20.478,-. Aangegeven is dat in totaal € 40.956,- is besteed aan zorg, geleverd door RZW en dat deze zorg betrekking heeft op de functies persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding individueel. Namens eiser zijn de zorgovereenkomst, het zorgplan, een toelichting op het zorgplan, maandelijkse facturen vanaf januari 2014 en bankafschriften overgelegd. Gespecificeerde nota’s waarop staat vermeld welke zorg eiser heeft ontvangen voor de maandelijkse vergoeding en hoeveel uren/dagdelen zorg is verleend per functie en tegen welk tarief zijn niet overgelegd.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens besloten zoals hiervoor onder procesverloop is vermeld.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat – op het standpunt gesteld dat eiser zich niet aan de op hem als budgethouder rustende verplichtingen heeft gehouden. De verantwoordingen voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij komt dat slechts een gedeelte van de zorg AWBZ-gekwalificeerde zorg betreft die uit het pgb mag worden bekostigd. Er is door eiser geen eenduidig en verifieerbaar beeld gegeven over welke zorg met het pgb is ingekocht en de daarbij behorende zorgkosten. Verweerder heeft het belang van de handhaving laten prevaleren boven het belang van eiser. Niet gesteld noch gebleken is dat de terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor eiser.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de zorg die is verleend, slechts gedeeltelijk valt onder de AWBZ-zorg die vanuit het pgb mag worden betaald. Indien dit echter moet worden aangenomen, dan had in ieder geval de zorg die wel mocht worden verleend vanuit het pgb, als voldoende verantwoord moeten worden vastgesteld. Voorts acht eiser de besluitvorming in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het op de weg van verweerder lag om nader onderzoek te doen bij de zorginstelling. Ook is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat het zorgkantoor aan de bewindvoerder had bevestigd dat in geval van 24 uur zorg, zoals in het onderhavige geval, geen gespecificeerde facturen zijn vereist. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder na afweging van de betrokken belangen, had moeten afzien van terugvordering van het (volledige) toegekende pgb. Daarbij is van belang dat eiser onder bewind was gesteld, dat hij alle bedragen aan de zorginstelling heeft betaald en dat de tekortkomingen in de verantwoording hem niet kunnen worden verweten.
3.1. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot 2 juni 2014 geen zorg heeft ontvangen van RZW. Vanaf 2 juni 2014 was eiser woonachtig in een woning van RZW, samen met een huisgenoot. Eiser heeft ter zitting verklaard dat er af en toe iemand van RZW langskwam en dat hij contact kon opnemen als dat nodig was. Voorts heeft eiser verklaard dat hij eerder zorg in natura ontving, dat dit in 2013 zonder zijn medeweten is omgezet in een pgb en dat dit pgb voor het jaar 2014 door verweerder ambtshalve is verlengd. De betalingen van de facturen en de verantwoording over de eerste helft van 2014 zijn allemaal buiten eiser omgegaan. De rekening waarop het pgb is gestort werd tot juli 2014 door een zorginstelling in Zwolle beheerd, waar eiser in het verleden heeft verbleven. De betalingen aan RZW zijn achteraf door zijn bewindvoerder gedaan. Eiser verkeerde ten aanzien van de tweede helft van 2014 in de veronderstelling dat alles volgens de regels ging en dat de zorg die hij ontving vanuit zijn pgb mocht worden bekostigd. Het lijkt er volgens eisers gemachtigde op dat de zorginstelling alsmede zijn bewindvoerder van de ontstane situatie een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Eiser mag hiervan niet de negatieve gevolgen ondervinden. Hij heeft daarbij gewezen op brief van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) waarin staat dat budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld niet de dupe mogen worden van malafide zorgorganisaties. Naar de omstandigheden van onderhavige situatie moet volgens eisers gemachtigde nader onderzoek worden verricht en de uitkomsten hiervan dienen bij de belangenafweging te worden betrokken. Mogelijk dient een strafrechtelijk onderzoek in gang gezet te worden. Gelet hierop heeft eisers gemachtigde de rechtbank verzocht de zaak aan te houden.
4. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder bevoegd was het pgb van eiser over het jaar 2014 op nihil te stellen en terug te vorderen en zo ja, of hij in dit geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken.
5. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid van de Awb – voor zover van belang – kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
6. Zoals ook blijkt uit eisers verklaring is het pgb over de periode van 1 januari 2014 tot
2 juni 2014 weliswaar aan de zorgverlener betaald, maar heeft hij hiervoor geen zorg ontvangen. Nu het pgb kennelijk niet aan zorg is besteed heeft eiser zich niet aan de ingevolge artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ op hem als budgethouder rustende verplichtingen gehouden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser over de tweede helft van 2014 terecht om gespecificeerde facturen met betrekking tot de door hem ontvangen zorg heeft verzocht. Gelet op eisers eigen verklaring is er immers geen sprake geweest van 24-uurs zorg, zoals omschreven in het opgestelde zorgplan. Eiser heeft ook wat betreft deze periode niet aan de op hem rustende verplichtingen voldaan. Als gevolg hiervan is het voor verweerder niet mogelijk om te controleren of het pgb op de juiste wijze is besteed. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat sprake is van discrepanties tussen de zorg die in de zorgovereenkomst is afgesproken, de zorg die is verantwoord, de zorg die in het zorgplan wordt beschreven en de toelichting op de zorg. Er is door eiser dan ook geen eenduidig en verifieerbaar beeld gegeven over welke zorg met het pgb is ingekocht en de daarbij behorende zorgkosten.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en artikel 4:57, eerste lid van de Awb, bevoegd was om het pgb van eiser over het jaar 2014 lager vast te stellen en terug te vorderen.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen en terug te vorderen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen en overweegt daartoe als volgt.
9.1.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder. Er is immers gekozen om de zorg in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen, zijn bekend en met de aanvaarding van het pgb is de budgethouder gehouden die verplichtingen na te komen en ook eiser is hierop gewezen. Er is geen aanleiding om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat zijn bewindvoerder samen met RZW zijn administratie voor hem uitvoerde, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Ook in het geval van eiser, waarbij het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht, blijft voornoemd uitgangspunt overeind. Dat de door eiser ingeschakelde derden volgens hem op onjuiste wijze het beheer hebben gevoerd komt dan ook in deze relatie tussen hem en het Zorgkantoor voor zijn rekening en risico.
9.2.
De door eiser aangehaalde brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van VWS maakt het voorgaande niet anders. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2408) is doel en strekking van deze brief dat frauderende zorgaanbieders worden aangepakt en dat budgethouders die te goeder trouw zijn, worden beschermd. De CRvB heeft overwogen dat de met de brief van 7 december 2015 beoogde bescherming van de budgethouder niet moet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Awb, en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95 van de Awb, zoals hier voorligt, maar in het kader van de invordering. Deze brief kan dan ook, anders dan eiser heeft aangevoerd, niet leiden tot een ander oordeel over de belangenafweging.
10. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande evenmin aanleiding om aan het verzoek van eiser tot aanhouding van de zaak in afwachting van een mogelijk nader (strafrechtelijk) onderzoek te voldoen, nu dit gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB niet kan leiden tot een ander oordeel in deze zaak.
10. Het bestreden besluit kan stand houden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mr. M.P.E. Oomens en
mr. A. Buiskool, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.