ECLI:NL:RBNHO:2017:3640

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5551
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, had beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, dat de bijstandsuitkering van zijn ex-partner, [naam 1], had beëindigd en teruggevorderd. De terugvordering betrof een bedrag van € 119.050,35 over de periode van 11 april 2007 tot en met 31 januari 2016, waarbij eiser ook als mede-debiteur werd aangemerkt. Het college had de terugvordering later beperkt tot € 14.554,01 voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 februari 2016, na het gegrond verklaren van het bezwaar van eiser.

Tijdens de zitting op 21 maart 2017, waar ook [naam 1] en haar gemachtigde mr. S.L. Sarin aanwezig waren, werd het standpunt van verweerder verdedigd. De rechtbank overwoog dat de beëindiging van de uitkering en de terugvordering op basis van de Participatiewet (Pw) gerechtvaardigd waren, omdat [naam 1] en eiser een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat niet was gemeld aan de gemeente. Eiser betwistte de brutering van het teruggevorderde bedrag, maar de rechtbank oordeelde dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Pw waren vervuld, ongeacht of eiser verwijtbaar had gehandeld.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat het bestreden besluit kon standhouden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/5551

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. M.E. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluiten van 11 mei 2016, 23 juni 2016 en 10 augustus 2016 (primaire besluiten) heeft verweerder de ten behoeve van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 april 2007 tot en met 31 januari 2016 tot een bedrag van € 119.050,35 mede teruggevorderd van eiser.
Bij besluit van 7 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten herroepen en de medeterugvordering beperkt tot de periode 1 januari 2015 tot 1 februari 2016 en tot een bedrag van € 14.554,01.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met het beroep van [naam 1] (16/5550), plaatsgevonden op 21 maart 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde, mr. S.L. Sarin.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] , sociaal rechercheur.

Overwegingen

1.1
Verweerder heeft de aan [naam 1] toegekende uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) beëindigd vanaf 1 februari 2016 en ingetrokken vanaf 11 april 2007. Aan deze besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat [naam 1] en haar ex-echtgenoot, eiser, een gezamenlijke huishouding voeren vanaf 11 april 2007, doch in ieder geval vanaf 1 januari 2015 en dat [naam 1] het hoofdverblijf van haar ex-echtgenoot in haar woning heeft verzwegen voor verweerder. Verweerder heeft de over de periode van 11 april 2007 tot en met 31 januari 2016 ten onrechte ontvangen uitkering tot een bedrag van € 119.050,35 van [naam 1] teruggevorderd. Met de primaire besluiten heeft verweerder de kosten van bijstand mede van eiser teruggevorderd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich, in navolging van het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat de bevindingen van de sociale recherche geen toereikende grondslag bieden om aan te nemen dat eiser al voor 1 januari 2015 zijn hoofdverblijf had op het adres van [naam 1] . Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten herroepen en de medeterugvordering beperkt tot de verleende bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot 1 februari 2016 en tot een bedrag van € 14.554,01.
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om de uitkering bruto terug te vorderen in de gevallen zoals in de wetten omschreven. Echter, indien er géén sprake is van enig verwijtbaar gedrag van de zijde van de debiteur én de debiteur niet kan worden tegengeworpen dat de vordering niet in zijn geheel binnen het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft is voldaan, wordt van brutering afgezien.
3.1
Eiser heeft in beroep de brutering van het teruggevorderde bedrag betwist. Daarbij heeft hij gewezen op de beleidsregels terugvordering en invordering, waaruit volgt dat van brutering wordt afgezien onder meer indien geen sprake is van enig verwijtbaar gedrag van de zijde van de debiteur. In zijn geval is namelijk geen sprake van verwijtbaar gedrag. Hij heeft geen inlichtingenverplichting naar verweerder toe en hem kan dan ook niet worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is ook niet aan hem te verwijten dat [naam 1] de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
3.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de brutering in het kader van de medeterugvordering is niet van belang of eiser verwijtbaar heeft gehandeld. Ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Pw. Eiser is immers de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [naam 1] rekening had moeten worden gehouden. De medeterugvordering van eiser op grond van artikel 59, tweede lid van de Pw is een afgeleide van de terugvordering van [naam 1] . [naam 1] heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarmee is het ontstaan van de vordering aan haar te wijten en hoeft verweerder niet van brutering af te zien. In dat geval is verweerder ook bevoegd om de gebruteerde kosten van bijstand vervolgens mede van eiser als meeprofiterende partner terug te vorderen.
4.1
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de door verweerder aangehouden dagwaarde/ opbrengst van de in beslag genomen kristallen beeldjes in mindering dient te worden gebracht op het terug te vorderen bedrag. Verweerder had immers al beslag gelegd en beschikte daarmee over die vermogensbestanddelen.
4.2
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De dagwaarde of opbrengst van de verkoop van het kristal heeft geen invloed op de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Het gaat dan om de wijze van invordering. Bij de invordering zal verweerder rekening moeten houden met de actuele stand van zaken en de opbrengst van de in beslag genomen kristallen in mindering dienen te brengen op het in te vorderen bedrag. De onderhavige besluitvorming gaat hier echter niet over.
5. Het beroep is dan ook ongegrond. Het bestreden besluit kan stand houden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter, en mr. S.M. Auwerda en mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.