ECLI:NL:RBNHO:2017:3630

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5324
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing bijstandsaanvraag na beëindiging van eerdere bijstandsverlening

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 26 april 2017, wordt de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad beoordeeld. Eisers, een echtpaar dat sinds 1990 bijstand ontving, hebben hun aanvraag voor bijstand opnieuw ingediend na eerdere afwijzingen en intrekkingen van hun bijstandsverlening. De afwijzing van hun aanvraag is gebaseerd op de veronderstelling dat zij onroerende goederen in Turkije bezitten, waarvan de waarde hun recht op bijstand zou beïnvloeden.

De rechtbank oordeelt dat de vermogenspositie van eisers onvoldoende duidelijk is om het recht op bijstand vast te stellen. Verweerder heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de onroerende goederen daadwerkelijk zijn verkocht en dat eisers over voldoende middelen beschikken om in hun levensonderhoud te voorzien. De rechtbank stelt dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat zij geen recht op bijstand hebben, maar dat zij in deze procedure geen nieuw bewijs hebben aangedragen. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een onderzoek in te stellen naar het inkomen van eisers in de relevante periode.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep en draagt verweerder op om binnen twee weken te melden of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De uitspraak is openbaar gedaan en is ondertekend door de rechters.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/5324

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2017 in de zaak tussen

1. [eiser]eiser,
2. [eiseres]eiseres,
beiden te [woonplaats] , tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. A. Seme),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigden: J. van der Wal en P. Koenhen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben een expertiserapport ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eisers ontvingen bijstand vanaf 1 november 1990. Naar aanleiding van een vermoeden dat eisers beschikten over onroerende zaken in Turkije, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader is aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd een onderzoek te doen in Turkije. Op 16 oktober 2012 heeft het IBF een onderzoeksrapport opgesteld waaruit bleek dat eiser als eigenaar stond geregistreerd van een stuk grond waarop een appartementencomplex is gebouwd, en van een stuk bouwgrond van 185 m² (de onroerende zaken) in [plaats] , Turkije. De waarde van de onroerende zaken is ten tijde van de taxatie op 19 oktober 2012 vastgesteld op 275.000 Turkse Lira (TRY), omgerekend € 117.200,-. Op 28 augustus 2014 zijn de onroerende zaken geregistreerd op naam van een zuster van eiser.
1.2.
De uitkomsten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest de bijstand van eisers te beëindigen met ingang van 1 juni 2013. Met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:212) is deze beëindiging onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 10 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2015, heeft verweerder de over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2013 verstrekte bijstand ingetrokken en een bruto bedrag van € 118.709,88 van eisers teruggevorderd. Het beroep hiertegen heeft de rechtbank bij uitspraak van 2 mei 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:3752) ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.3.
Nadat zij eerder aanvragen om bijstand hadden ingediend die zijn afgewezen of buiten behandeling zijn gesteld, hebben eisers op 7 juli 2015 opnieuw bijstand aangevraagd. Op verzoek van verweerder om alle bankafschriften vanaf 1 april 2015, bewijsstukken aangaande de overdracht van het onroerend goed in Turkije en de financiële afhandeling daarvan alsook bewijsstukken van gestelde leningen te verstrekken, hebben eisers verschillende stukken overgelegd.
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens de aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
2.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit alles blijkt dat eiser de rechtmatige eigenaar was van de onroerende goederen in Turkije en daar feitelijk ook de beschikking over had. Het vermogen van eisers op 1 juni 2013 (ruim € 112.000,-) lag boven de vermogensgrens.
Dat de onroerende goederen om niet zijn overgedragen aan de zus van eiser hebben eisers niet onderbouwd met valideerbare en verifieerbare gegevens. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat sprake is geweest van daadwerkelijke verkoop van de betreffende onroerende goederen. Omdat de vermogenspositie van eisers niet exact kan worden vastgesteld, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan de stortingen op hun bankrekening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Om die reden kan verweerder niet vaststellen of een schuld is ontstaan als gevolg van deze stortingen. Volgens verweerder is het verder opmerkelijk dat de gestelde leningen in 2015 (€ 20.762,-) veel hoger zijn dan de bijstandsnorm voor gehuwden (€ 16.486,80). Daarbij komt dat eisers niet met valideerbare en verifieerbare stukken inzicht hebben gegeven in de besteding van een gestelde contante geldlening in juli 2015 van € 9.500,- en in de voorgaande 24 maanden van ruim € 20.000,-. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers onvoldoende inzicht hebben gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan en volgende op de bijstandsaanvraag van 7 juli 2015 in hun bestaan hebben voorzien.
3.1.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser met valideerbare en verifieerbare gegevens dient te komen over de overdracht van het onroerende goed, om tot een exacte vaststelling te komen. Verweerder gaat uit van hypotheses. Eiser heeft bij de eigendomsoverdracht geen geld ontvangen. Anders dan in Nederland wordt een eigendomsoverdracht in Turkije niet door de notaris gecontroleerd of geregeld en is het wel mogelijk om onroerende goederen over te dragen conform een eigen verklaring. De vermeende ontvangst van een verkoopbedrag kan niet worden aangetoond aangezien er bij de eigendomsoverdracht geen vermogen is overgedragen.
3.2.
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat ook als ervan wordt uitgegaan dat eiser vermogen heeft ontvangen bij de eigendomsoverdracht, niet langer een bijstandsuitkering kan worden geweigerd. Verweerder had uit de beschikbare gegevens in redelijkheid niet anders kunnen concluderen dan dat van het vermeende vermogen inmiddels niets meer resteert.
3.3.
Eisers hebben in beroep een (Turks) expertiserapport en een vertaling daarvan overgelegd dat blijkens de ondertekening op 13 januari 2017 is opgesteld door een beëdigd expert-taxateur. In het rapport wordt de actuele marktwaarde voor de onroerende zaken over het jaar 2014 vastgesteld op 261.650 TRY en over het jaar 2017 op 308.200 TRY. Naar de op 28 augustus 2014 en 13 januari 2017 geldende wisselkoersen bedroeg de waarde respectievelijk € 92.056,- en € 77.781,- (bron: wisselkoers.nl).
4. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de onder 1.2 genoemde uitspraken hebben de CRvB en de rechtbank vastgesteld dat er van moet worden uitgegaan dat de onroerende zaken een bestanddeel vormden van het vermogen van eisers toen de onroerende zaken op naam van eiser waren geregistreerd. Omdat het op de weg ligt van eisers aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is en zij in deze procedure geen nieuw bewijs hebben aangedragen, neemt de rechtbank ook nu aan dat de onroerende zaken ten tijde van de overdracht op 28 augustus 2014 tot hun vermogen behoorden.
4.2
Uit de stukken die betrekking hebben op de overdracht van de onroerende zaken aan de zuster van eiser blijkt dat sprake is van een verkoop. De verkoopprijs in de eigendomsakte is in de vertaalde, Nederlandse versie als onleesbaar aangegeven. Ter zitting hebben eisers aan de hand van de originelen aangegeven dat daar wel leesbare bedragen staan, maar dat die niet werkelijk betaald zijn. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat de overdracht van onroerende zaken niet zonder betaling heeft plaatsgevonden. Eisers hebben hun stelling dat de overdracht om niet heeft plaatsgevonden niet aannemelijk gemaakt. De verklaringen van eisers zuster zijn daarvoor niet voldoende, omdat deze niet objectief zijn.
4.3.
Eisers hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt tegen welke verkoopprijs de onroerende zaken door eiser aan zijn zuster zijn overgedragen. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat het daardoor niet mogelijk is de vermogenspositie van eisers exact vast te stellen. Verweerder ziet er dan echter aan voorbij dat het er om gaat of een zodanige onduidelijkheid over de vermogenspositie van eisers is ontstaan dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Eisers hebben een schuld van € 118.709,88 (aan verweerder). Gelet op deze schuld en in aanmerking genomen de waardebepaling van de onroerende zaken voor de jaren 2012, 2014 en 2017 is het niet aannemelijk dat eisers een zodanige verkoopprijs voor de onroerende zaken hebben kunnen verkrijgen dat zij ten tijde van de aanvraag een vermogen hadden dat uitkomt boven het vrij te laten vermogen. Er zijn geen aanwijzingen dat de door eisers overgelegde taxatie zodanige gebreken vertoont dat deze taxatie niet in aanmerking mag worden genomen, zoals verweerder ter zitting heeft bepleit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze taxatie in lijn ligt met de door het IBF vastgestelde waarde van de onroerende zaken. Dat vanwege de onduidelijkheid over de verkoopprijs van de onroerende zaken het recht op bijstand van eisers niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.4.
Ook de door verweerder gestelde onduidelijkheid over de bestedingen van eisers maakt niet dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bedragen die zij hebben ontvangen leningen zijn geweest. Dat maakt dat deze bedragen niet als schulden kunnen worden aangemerkt bij de vaststelling van het vermogen van eisers. Maar zoals onder 4.3 al is geoordeeld, is het vanwege de schuld van eisers aan verweerder toch al niet aannemelijk dat eisers een vermogen hebben dat uitkomt boven het vrij te laten vermogen. Dat eisers uit de ontvangen bedragen na aftrek van hun kosten van levensonderhoud een zodanig hoog bedrag hebben kunnen sparen dat dit anders is, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van eisers niet kan worden vastgesteld, omdat hun vermogenspositie onvoldoende duidelijk is.
4.6.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 15 juli 2015 (aanvraag) tot en met 14 april 2016 (primaire besluit). Aangezien eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bedragen die zij hebben ontvangen als leningen zijn te beschouwen, kunnen deze bedragen als inkomen worden aangemerkt. Verweerder heeft vastgesteld dat eisers over 2015 bedragen hebben ontvangen boven de bijstandsnorm voor gehuwden. Eisers hebben dit niet bestreden. Dat maakt dat kan worden vastgesteld dat eisers vanwege het ontvangen van deze bedragen over 2015 geen recht op bijstand hebben. Verweerder heeft voor wat betreft de periode van 15 juli 2015 tot en met 31 december 2015 dan ook ten onrechte het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eisers hebben over deze periode namelijk geen recht op bijstand omdat zij over voldoende middelen beschikten om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.
4.7.
Omdat verweerder zich (ten onrechte) op het standpunt heeft gesteld dat vanwege de onduidelijkheid over de vermogenspositie van eisers het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, is een onderzoek naar het inkomen van eisers over de periode na 1 januari 2016 achterwege gebleven. In zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb dat bepaalt dat het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten. Dit is een gebrek in het bestreden besluit dat verweerder dient te herstellen.
4.8.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het in 4.7 vastgestelde gebrek te herstellen. Daartoe zal verweerder een onderzoek dienen in te stellen naar het inkomen van eisers in de periode van 1 januari 2016 tot en met 14 april 2016. Het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit kan hetzij met een aanvullende (nieuwe) motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
4.9.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik
maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze
tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en
aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Auwerda, voorzitter, en mr. W.J.A.M. van Brussel en mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.