ECLI:NL:RBNHO:2017:2813

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4014
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om handhaving tegen een gedoogplichtbeschikking met betrekking tot de aanleg van een rioolwaterpersleiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en de Minister van Infrastructuur en Milieu. Eisers, waaronder een besloten vennootschap, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister waarin werd meegedeeld dat hij niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) met betrekking tot een gedoogplichtbeschikking. Deze gedoogplicht had betrekking op de aanleg en instandhouding van een rioolwaterpersleiding in de gemeente Uitgeest. Eisers stelden dat de werkzaamheden in strijd waren met de gedoogplicht en vroegen om handhaving.

De rechtbank overwoog dat de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de rioolwaterpersleiding al waren afgerond op het moment dat eisers hun beroep instelden. Hierdoor was het voor eisers niet meer mogelijk om hun doel, het stilleggen van de werkzaamheden, te verwezenlijken. De rechtbank concludeerde dat eisers geen rechtens te honoreren belang hadden bij de beoordeling van hun beroep, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid van de Minister om een gedoogplichtbeschikking op te leggen niet automatisch met zich meebrengt dat hij ook handhavend kan optreden tegen afwijkingen van deze beschikking. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor handhaving in deze situatie, en dat de gedoogplicht uitsluitend verplichtingen aan eisers oplegde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/4014

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2017 in de zaak tussen

1. [eiser 1] en [eiser 2]te [woonplaats] ,
2. [eiser 3]te [woonplaats] ,
3. [eiser 4] en [eiser 5]te [woonplaats]
4. De besloten vennootschap [eiseres] B.V.te [woonplaats] ,
eisers
(gemachtigde: mr. A.P. van Delden),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Divis-Stein en P. Lommerse).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat hij niet de bevoegdheid heeft om jegens het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) handhavend op te treden betreffende een bij besluit van 30 juli 2015 aan eisers opgelegde plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een rioolwaterpersleiding met bijkomende werken in de gemeente Uitgeest.
Bij besluit van 19 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Van en namens eisers zijn verschenen [eiser 4] en [eiser 3] . De gemachtigde van eisers is verschenen, bijgestaan door ing. G.J. Pelgrum. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Namens het HHNK zijn verschenen J. Hoek Spaans en C.R.M. Tuijp.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft verweerder op verzoek van het HHNK aan eisers op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) een plicht opgelegd de aanleg en instandhouding van een rioolwaterpersleiding met bijkomende werken in de gemeente Uitgeest te gedogen overeenkomstig de stukken die ter inzage hebben gelegen (hierna: de gedoogplichtbeschikking).
1.2
De aanleg van de rioolwaterpersleiding is aangevangen op 3 mei 2016.
1.3
Bij brief van 31 mei 2016, aangevuld bij brief van 7 juni 2016, hebben eisers een verzoek om handhaving bij verweerder jegens het HHNK ingediend. Volgens eisers wenst het HHNK de uitvoeringswerkzaamheden in afwijking van de gedoogplichtbeschikking uit te voeren. Zo wenst het HHNK de transporten van machinerie en boorvloeistof niet via de erven van eisers te laten lopen, maar via een werkstrook. Dit leidt volgens hen tot meer overlast en beperkingen dan voorzien en daardoor tot onomkeerbare gevolgen voor de cultuurgronden en schade ten aanzien van hun bedrijfsvoering. Eisers hebben verweerder verzocht het HHNK bestuursrechtelijk aan te spreken op haar gedrag en zo nodig de werkzaamheden met onmiddellijke ingang stil te leggen.
1.4
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen, welk besluit hij bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
2.1
De rechtbank stelt vast dat het verzoek om handhaving van eisers dat aan het primaire besluit ten grondslag ligt betrekking heeft op het gebruik van een (volgens eisers andere dan in de gedoogplichtbeschikking opgenomen) ontsluitingsroute voor de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de rioolwaterpersleiding. Het verzoek van eisers had geen betrekking op de wijze van inzaaien van de percelen van eisers en de wijze van herstel van onderlagen van de percelen op een deel van de route als gevolg van het gebruik daarvan. Daarover hebben eisers in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure eerst ter zitting hun beklag gedaan. Daarmee vallen deze kwesties buiten de omvang van het onderhavige geding.
2.2
Ter zitting is komen vast te staan dat de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de rioolwaterpersleiding eind augustus 2016 zijn afgerond.
2.3
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de ontsluitingsroute nodig was voor de aanleg van de rioolwaterpersleiding en dat de realisatie inmiddels is afgerond. De route ziet volgens verweerder niet tevens op de instandhouding van de rioolwaterpersleiding.
In de toekomst dient de rioolwaterpersleiding weliswaar in stand te worden gehouden, maar dit betekent volgens verweerder niet dat via de ontsluitingsroute toegang tot de rioolwaterpersleiding moet worden verschaft, maar op de minst belemmerende wijze.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens stelling. De rechtbank gaat er aldus van uit dat de ontsluitingsroute geen permanente werking heeft.
3. De werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de rioolwaterpersleiding waren op het moment dat eisers beroep instelden reeds afgerond en de ontsluitingsroute werd niet meer gebruikt, terwijl niet vaststaat dat deze nog zal worden gebruikt. Dat betekent dat eisers hun met het verzoek om handhaving nagestreefde doel – het stilleggen van de werkzaamheden waarvoor een (volgens hen andere dan in de gedoogplichtbeschikking opgenomen) ontsluitingsroute werd gebruikt – niet (meer) kunnen verwezenlijken.
Eisers hebben daarnaast niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade hebben geleden als gevolg van verweerders besluitvorming over hun verzoek om bestuursrechtelijke handhaving.
Gelet op het voorgaande hebben eisers geen rechtens te honoreren belang bij de beoordeling van hun beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4. Bij die beslissing is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
5. De rechtbank overweegt ten overvloede nog het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen bevoegdheid voor verweerder om met een bestuursrechtelijke herstelsanctie handhavend op te treden indien in afwijking van een door hem opgelegde gedoogplichtbeschikking wordt gehandeld. Een bevoegdheid daartoe is niet bij of krachtens de wet aan verweerder verleend. Op grond van artikel 5:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dit wel vereist om als bestuursorgaan handhavend te kunnen optreden.
De omstandigheid dat aan verweerder in artikel 2, vijfde lid, van de BP de bevoegdheid is toegekend om een gedoogplichtbeschikking op te leggen, betekent, anders dan eisers hebben verondersteld, niet dat daarmee tegelijkertijd aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om handhavend op te treden indien in afwijking van zo een beschikking wordt gehandeld.
Ook de omstandigheid dat de Awb nog niet bestond toen de BP in werking trad brengt niet met zich dat aan verweerder een handhavingsbevoegdheid is toegekend.
Dat, naar eisers stellen, in de nieuwe Omgevingswet is beoogd aan verweerder wel een handhavingsbevoegdheid toe te kennen indien in afwijking van een door hem opgelegde gedoogplichtbeschikking wordt gehandeld, werpt op het vorenstaande geen ander licht, nu die nieuwe wet nog niet van kracht is. De rechtbank tekent hierbij bovendien nog aan dat de gedoogplichtbeschikking uitsluitend verplichtingen aan eisers oplegt, zodat een eventuele herstelsanctie slechts betrekking kan hebben op het niet-naleven van verplichtingen door eisers en niet op de handelwijze van het HHNK.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter, mr. J.H.A.C. Everaerts en mr. E. Jochem, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.