Procesverloop
Op 11 april 2014 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd bij verweerder ten behoeve van het gebruiken van het perceel [perceel] voor een parkeerservicebedrijf.
Op 26 november 2015 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een rechtsgeldige bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Op 15 januari 2016 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de niet tijdige bekendmaking van de van rechtswege aan eiseres verleende omgevingsvergunning (zaaknummer HAA 16/204).
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning geweigerd.
Eiseres heeft bij brief van 12 februari 2016 de gronden van beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door [naam] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting van 13 september 2016 is het onderzoek bij besluit van 25 november 2016 heropend. Vervolgens heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden, ditmaal op 25 januari 2017. Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door [naam] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. A. Dijk-Ebbens.
Overwegingen
1. Voor wat betreft de reden van de heropening verwijst de rechtbank naar de heropeningsbeslissing van 25 november 2016.
2 Eiseres is de eigenaar van het perceel [perceel] , op het bedrijventerrein De Hoek. Op dit perceel bevindt zich een garageloods en een parkeerplaats. Eiseres verhuurt het perceel aan [bedrijf] , die daar een bedrijf heeft dat zich bezighoudt met het vervoeren van personen van en naar (onder andere) Schiphol en het aanbieden van een parkeerplaats aan de personen die worden vervoerd. Om dit gebruik als parkeerservice te legaliseren heeft eiseres een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend bij verweerder voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan.
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Hoofddorp De Hoek en omgeving”. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming “Bedrijf” met de aanduiding “bedrijf tot en met categorie 3.2”.
Ingevolge artikel 1.10 van de planvoorschriften wordt onder bedrijf verstaan een onderneming die tot doel heeft het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en/of verhandelen van goederen, waarbij eventueel detailhandel alleen plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop of levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen.
Ingevolge artikel 1.25 van de planvoorschriften wordt onder dienstverlening verstaan een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en/of maatschappelijke diensten aan derden, waaronder begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio’s en naar aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van garagebedrijven en seksinrichtingen.
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – zijn de voor “Bedrijf” aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in de bij de planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten tot en met bedrijfscategorie 3.2,
met daarbij behorend(e) ondersteunende functies, zoals horeca, dienstverlening en detailhandel.
Ingevolge artikel 4.5.1 van de planvoorschriften kan het bevoegd gezag met inachtneming van de milieusituatie, bij de omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.1 voor het vestigen van bedrijfsactiviteiten die één categorie hoger zijn ingeschaald en voor bedrijfsactiviteiten die niet voorkomen op de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, mits:
deze naar hun aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de categorie die maximaal is toegestaan binnen de betreffende bestemming;
het geen inrichtingen betreffen die ingevolge de gebruiksregels niet zijn toegestaan.
4. Partijen zijn het er over eens dat het gebruik van het perceel als parkeerservicebedrijf niet valt binnen het gebruik zoals genoemd in artikel 4.1 van de planvoorschriften. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of het gebruik als parkeerservicebedrijf evengoed valt binnen de reikwijdte van de planvoorschriften. Met name of hiervoor op grond van artikel 4.5.1 van de planvoorschriften kan worden afgeweken van het bestemmingsplan (binnenplanse afwijking). Dat is van belang voor de vraag of de uitgebreide voorbereidingsprocedure of de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en of mogelijkerwijs al sprake is van een van rechtswege verleende vergunning.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarvoor slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º van de Wabo en dat derhalve de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat een parkeerservicebedrijf geen bedrijf is in de zin van artikel 1.10 van de planvoorschriften, maar dat sprake is van een vorm van dienstverlening waarbij dienstverlening de hoofdfunctie is. Verweerder verwijst hierbij naar artikel 1.25 van de planvoorschriften waarbij de definitie van dienstverlening wordt gegeven. Uit artikel 4.1 volgt dat dienstverlening niet is opgenomen als mogelijke bestemming voor dit perceel en het is dan ook uitdrukkelijk niet de bedoeling van de planwetgever geweest om een parkeerservicebedrijf toe te laten op het perceel. De binnenplanse afwijkingsmogelijkheid ziet uitsluitend op bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat de aangevraagde activiteit niet valt binnen de reikwijdte van de planvoorschriften.
6. Eiseres bestrijdt dat de uitgebreide procedure van toepassing is. Eiseres voert aan dat met gebruikmaking van de in artikel 4.5.1 van de planvoorschriften opgenomen afwijkingsbevoegdheid, ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1˚, van de Wabo omgevingsvergunning kan worden verleend voor afwijking van het bestemmingsplan.
Zij leidt dit af uit het feit dat andere dienstverlenende activiteiten, zoals taxi- en touringcarbedrijven, zijn opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten en daarmee uitdrukkelijk zijn toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Hieruit volgt, aldus eiseres, dat de aangevraagde activiteiten vallen binnen de reikwijdte van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1465). Of de aangevraagde activiteit al dan niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid is daarbij niet van belang. Hieruit volgt dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. Nu niet binnen de daarvoor geldende beslistermijn beslist is op de aanvraag, is ingevolge artikel 3.9, derde lid, van de Wabo de omgevingsvergunning van rechtswege verleend, aldus eiseres.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Voor de vraag of artikel 4.5.1 van de planvoorschriften binnenplans ruimte biedt om af te wijken ten behoeve van een parkeerservicebedrijf moet bezien worden wat de strekking is van de hoofdregel (artikel 4.1 van de planvoorschriften) waarvan mag worden afgeweken. Artikel 4.1 ziet op voor “Bedrijf” aangewezen gronden. In het onderhavige bestemmingsplan wordt de bestemming voor deze gronden op twee manieren geduid: allereerst via de definitiebepaling van artikel 1.10 van de planvoorschriften van het begrip “Bedrijf”. En daarnaast via artikel 4.1 waarin is bepaald dat de voor “Bedrijf” aangewezen gronden bestemd zijn voor activiteiten zoals genoemd in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten. De rechtbank stelt vast dat beide duidingen niet helemaal met elkaar sporen. In de definitiebepaling van artikel 1.10 wordt “Bedrijf” omschreven als het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en/of verhandelen van goederen waarbij dienstverlenende elementen een ondergeschikt onderdeel van de onderneming moeten zijn, terwijl de Staat van bedrijfsactiviteiten ook activiteiten lijkt te noemen waarbij het dienstverlenende element voorop staat. Beide duidingen wegende, kiest de rechtbank er voor om bij de uitleg van artikel 4.1 de doorslag te geven aan de definitiebepaling van 1.10 van de planvoorschriften. De rechtbank acht hierbij van belang dat in het bestemmingsplan een duidelijke keuze is gemaakt voor onderscheid tussen enerzijds activiteiten met een ondergeschikt dienstverlenend karakter en anderzijds activiteiten met een hoofdzakelijk dienstverlenend karakter, en waarbij de eerste categorie bestemd is voor gronden met de bestemming “Bedrijf”. Het maken van een dergelijk onderscheid ligt ook voor de hand nu ondernemingen zonder dienstverlenend karakter een andere (ruimtelijke) uitstraling en impact hebben dan ondernemingen die zich hoofdzakelijk richten op dienstverlening. Daarnaast is van belang dat de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor het overgrote deel activiteiten omvat die zonder meer vallen onder de definitieomschrijving van artikel 1.10. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om wegens het noemen van een geringe aantal bedrijfsactiviteiten met een (overwegend) dienstverlenend karakter het onderscheid tussen wel/geen dienstverlening te laten vervallen.
Nu artikel 4.1 niet ziet op ondernemingen met in hoofdzaak een dienstverlenend karakter, zoals een parkeerservicebedrijf, kan ook niet op grond van artikel 4.5.1. worden afgeweken van deze regel. De aangevraagde activiteiten vallen derhalve niet onder de reikwijdte van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Dit betekent dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
8. Nu geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, stond voor eiseres ook geen rechtsmiddel open tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege als bedoeld in artikel 8:55f, van de Awb. De rechtbank verklaart dit beroep van eiseres dan ook niet-ontvankelijk.
9. Verweerder heeft, na toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bij besluit van 5 februari 2016 omgevingsvergunning geweigerd. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het project ruimtelijk niet aanvaardbaar is en is daarom niet bereid mee te werken aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Daartoe overweegt verweerder, onder meer, dat volgens het Parkeerbeleid ‘passagiersparkeren Schiphol’ de luchthaven Schiphol op eigen terrein voorziet in voldoende parkeergelegenheid voor medewerkers, bezoekers en reizigers van de luchthaven en voorts het bestemmingsplan ‘Schiphol’ voldoende parkeercapaciteit mogelijk maakt. Schipholparkeren mag, aldus verweerder, alleen plaatsvinden op de locaties die zijn vastgelegd in het bestemmingsplan ‘Schiphol’. De onderhavige locatie heeft bovendien, gezien de ligging aan de andere zijde van de spoordijk / rijksweg A4 ten opzichte van de luchthaven Schiphol geen directe relatie met de luchthaven Schiphol. De locatie kan daarom niet tot het terrein van de luchthaven worden gerekend. Verweerder acht het gebruik van de locatie ten behoeve van Schipholparkeren gelet hierop ruimtelijk niet aanvaardbaar. Verweerder heeft daarom de omgevingsvergunning geweigerd.
10. Eiseres heeft bij brief van 12 februari 2016, binnen de beroepstermijn, ook inhoudelijke gronden gericht tegen het besluit van verweerder van 5 februari 2016 waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd. De rechtbank ziet aanleiding de brief van verweerder van 12 februari 2016 als zelfstandig beroepschrift aan te merken en zal dit beroep als zodanig inschrijven onder zaaknummer HAA 17/1260.
11. Hetgeen eiseres in dit beroep aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. In aanvulling op hetgeen hierboven is overwogen, is het gegeven dat in de Staat van Bedrijfsactiviteiten activiteiten (taxi- en touringcarbedrijven) zijn opgenomen die wellicht raakvlakken vertonen met de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen reden om een zwaarder gewicht toe te kennen aan het belang van eiseres bij verlening van de omgevingsvergunning. Verweerder heeft zich bij zijn weigering in redelijkheid kunnen baseren op het Parkeerbeleid ‘passagiersparkeren Schiphol’.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.