ECLI:NL:RBNHO:2017:11351

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 december 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3072
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een woongebouw met appartementen en parkeergarage in Bloemendaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 december 2017 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend voor de bouw van een woongebouw met vier appartementen en een ondergrondse parkeergarage aan de Hartenlustlaan in Bloemendaal. De eisers, bestaande uit meerdere partijen waaronder Heiko Hulsker Architecten B.V. en Voogel en De Wit Onroerend Goed B.V., hebben beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sub 1 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij niet in de directe nabijheid van het project woont en geen directe gevolgen ondervindt van de bouwactiviteiten. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers over de strijdigheid van het project met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand verworpen. De rechtbank concludeert dat de vergunning voor de activiteit uitweg rechtmatig is verleend, maar vernietigt het besluit van het college voor zover het betreft de bezwaren van eisers sub 2 tot en met 12, omdat het project in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/3072

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2017 in de zaak tussen

1. [eiser 1]te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] en [eiser 3]te [woonplaats] ,
3. [eiser 4] en [eiser 5]te [woonplaats] ,
4. [eiser 6]te [woonplaats] ,
5. [eiser 7]te [woonplaats] ,
6. [eiser 8] en [eiser 9][woonplaats] ,
7. [eiser 10] en [eiser 11]te [woonplaats] ,
8. [eiser 12]te [woonplaats] ,
9. [eiser 13]te [woonplaats] ,
10. [eiser 14]te [woonplaats] ,
11. [eiser 15] en [eiser 16]te [woonplaats] ,
12. [eiser 17] en [eiser 18]te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. B.P. van Overeem),
eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Visser).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

1. De besloten vennootschap Heiko Hulsker Architecten B.V.,

2. De besloten vennootschap Voogel en De Wit Onroerend Goed B.V.,

(gemachtigde: mr. Th. F. Roest).

Procesverloop

Bij ongedateerd besluit (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij sub 1 omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en het maken van een uitweg verleend ten behoeve van het realiseren van een woongebouw met vier appartementen en een ondergrondse parkeergarage aan de Hartenlustlaan 2, 2a, 4 en 4a te Bloemendaal.
Bij afzonderlijke besluiten van 22 mei 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser sub 1 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van de overige eisers ongegrond.
Eisers hebben elk tegen het aan hen gerichte besluit van 22 mei 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Van eisers zijn verschenen [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 4] , [eiser 5] ,
[eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 9] , [eiser 10] , [eiser 15] en [eiser 18] . De gemachtigde van eisers is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Derde-partij sub 1 is vertegenwoordigd door [naam 1] . Derde-partij sub 2 is vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] . De gemachtigde van derde-partijen is verschenen.

Overwegingen

Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser sub 1
1.1
Eiser sub 1 betoogt dat verweerder zijn bezwaar bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser sub 1 is van mening dat hij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het primaire besluit is aan te merken. Ter zitting heeft eiser sub 1 desgevraagd verklaard dat hij met name vreest voor schade als gevolg van het ten behoeve van het project slaan van damwanden.
1.2
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar een advies van de Bezwaarschriftencommissie (commissie) van 20 maart 2017, op het standpunt dat eiser sub 1 niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het primaire besluit is aan te merken. Hij overweegt daartoe dat eiser sub 1 geen direct zicht heeft op het perceel waarop het project betrekking heeft en niet in de directe nabijheid daarvan woont. Eiser sub 1 woont namelijk op meer dan 50 meter afstand van het perceel en tussen zijn woning en het perceel is sprake van tussenliggende bebouwing. Er is volgens verweerder wat betreft eiser sub 1 dan ook niet voldaan aan het zicht-, afstands- en nabijheidscriterium.
1.3
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1.4
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, heeft overwogen moet voor het zijn van belanghebbende aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden.
Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van de betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder meer geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit zijn. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.
1.5
Het project voorziet in het realiseren van vier appartementen met een hoogte van ruim 11 meter met een ondergrondse parkeergarage.
1.6
De rechtbank is – met verweerder – van oordeel dat eiser sub 1 niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het primaire besluit is aan te merken. Het slaan van damwanden houdt verband met de uitvoering van werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van het project. Niet gebleken is dat eiser sub 1, gelet op de relatief grote afstand van zijn woning tot het project en het gebrek aan zicht daarop, feitelijke gevolgen ondervindt als gevolg van het project als zodanig. Van gevolgen van enige betekenis is gelet daarop geen sprake.
1.7
Het voorgaande betekent dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar voor zover dat is gemaakt door eiser sub 1 tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep voor zover dat is ingesteld door eiser sub 1 is ongegrond.
Met betrekking tot de ongegrondverklaring van het bezwaar van eisers sub 2 tot en met 12
Bestemmingsplan
2.1
Ter plaatse vigeren op basis van het bestemmingsplan “Bloemendaal 2012” binnen het bouwvlak de bestemming “Horeca-1” met de functieaanduiding “Wonen” en buiten het bouwvlak de bestemmingen “Horeca-1” en “Wonen”. Zowel binnen als buiten het bouwvlak geldt voorts de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 2”.
2.2
Ter zitting is het volgende komen vast te staan. Het hoofdgebouw met daarin de vier appartementen bevindt zich binnen de bestemming “Horeca 1” met functieaanduiding “Wonen”. De twee aanbouwen bij het hoofdgebouw bevinden zich binnen de bestemming “Wonen”. Het ondergrondse deel van de hellingbaan bevindt zich binnen de bestemmingen “Wonen” en “Horeca 1” zonder functieaanduiding “Wonen”. Het bovengrondse deel van de hellingbaan bevindt zich binnen de bestemming “Horeca 1” zonder functieaanduiding “Wonen”. Het deel van de parkeergarage, niet-zijnde de hellingbaan bevindt zich binnen de bestemming “Horeca 1” met functieaanduiding “Wonen”.
2.3
Tussen partijen is in geschil of het project in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.4
Voor de beoordeling van dit geschilpunt is de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 1.69 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder parkeervoorzieningen: elke, al dan niet overdekte, stallingsgelegenheid ten behoeve van gemotoriseerd verkeer.
Op grond van artikel 10.1.1 van de planregels zijn de voor “Horeca-1” aangewezen gronden bestemd voor:
a. horeca-activiteiten in categorie 1, beschreven zoals in Bijlage 2 Staat van Horeca-activiteiten,
met daarbij behorende:
b. parkeervoorzieningen;
c. groenvoorzieningen,
d. tuinen, erven en horecaterrassen;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Op grond van artikel 10.1.2 van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘wonen' tevens bestemd voor wonen.
Op grond van artikel 23.1.1, aanhef, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor 'Wonen' aangewezen gronden bestemd voor
a. wonen;
(…)
met daarbij behorende:
(…)
f. parkeervoorzieningen (…).
Op grond van artikel 23.1.12 van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' de in lid 23.1.1 bedoelde gronden mede bestemd voor een ondergrondse parkeergarage.
Op grond van artikel 23.2.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover van belang, geldt ten aanzien van de in lid 23.1.1 bedoelde gronden dat het bestaande aantal woningen niet mag worden vermeerderd, (…).
In artikel 35.3 onder het kopje “Ondergronds bouwen” is het volgende bepaald:
1. Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
a. ondergrondse bouwwerken mogen worden gerealiseerd binnen de aangegeven bouwvlakken en binnen de direct omringende erven waar de bijgebouwen mogen worden opgericht, enkel onder de gebouwen die daar zijn of worden opgericht; indien onder de bestemming is aangegeven dat ondergronds bouwen niet is toegestaan, mag niet ondergronds worden gebouwd;
b. indien onder de bestemming is aangegeven dat ondergronds bouwen niet is toegestaan, mag niet ondergronds worden gebouwd;
c. ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' (s) geldt dat ondergronds bouwwerken mogen worden gerealiseerd binnen de aangegeven bouwvlakken.
2. Ondergrondse bouwwerken die meer dan 1 m buiten het buitenwerk van het bovengronds gelegen gebouw worden gerealiseerd, worden aangemerkt als bijgebouwen.
2.5
Eisers betogen dat het project in strijd is met het bestemmingsplan.
Ten eerste voeren zij daartoe aan dat de gronden binnen de bestemming “Horeca-1” tevens zijn bestemd voor wonen. Het project voorziet evenwel uitsluitend in de realisatie van woonruimte (en een ondergrondse parkeergarage).
Ten tweede voeren zij daartoe aan dat het project een vermeerdering van het aantal woningen oplevert van één naar vier, hetgeen in strijd is met artikel 23.2.1 van de planregels. Volgens eisers dient voor de uitleg van de functieaanduiding “Wonen” aansluiting te worden gezocht bij het begrip “Wonen” als bedoeld in artikel 23 van de planregels. Het past niet binnen de systematiek van het bestemmingsplan om dezelfde begrippen verschillend in te vullen. Verweerder is op dit punt afgeweken van het advies van de commissie zonder dit deugdelijk te motiveren.
Ten derde voorziet het bestemmingsplan volgens eisers ter plaatse niet in de mogelijkheid tot het aanleggen van een ondergrondse parkeergarage. Ook op dit punt is verweerder van het advies van de commissie afgeweken op basis van een ondeugdelijke motivering.
2.6
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat ter plaatse van de bestemming “Horeca-1” en de functieaanduiding “Wonen” gebruik ten behoeve van “horeca” en “wonen” alleen tezamen kan worden uitgeoefend. De bestemming biedt de mogelijkheid om de gronden (binnen het bouwvlak) eveneens en dus ook uitsluitend voor wonen te gebruiken. In zoverre is het project dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan.
2.7
Gelet op het onder 2.2 overwogene bevinden de vier appartementen zich uitsluitend binnen de bestemming “Horeca 1” met functieaanduiding “Wonen”. Artikel 10.1.2 van de planregels regelt het eveneens toegestane gebruik binnen de bestemming “Horeca 1”. De restrictie van het niet mogen vermeerderen van het aantal woningen waarnaar eisers verwijzen is opgenomen in de bouwregels behorende bij de bestemming “Wonen” in artikel 23.2.1 van de planregels. De rechtbank is van oordeel dat die bouwregels uitsluitend zouden gelden indien het relevante deel van het project, zijnde in dit geval de vier appartementen, (deels) binnen de bestemming “Wonen” zou vallen. Bedoelde bouwregels kunnen niet worden toegepast op en binnen een andere bestemming. Indien de bestemmingsplanwetgever zulks zou hebben gewild, had het in de rede gelegen in de planregels met betrekking tot de bestemming “Horeca 1” dezelfde bouwregels op te nemen als in artikel 23.2.1 van de planregels zijn opgenomen. Nu dit niet is gebeurd, geldt de restrictie van het niet mogen vermeerderen van het aantal woningen niet, zodat het project daarmee ook niet in strijd kan zijn. De rechtbank volgt eisers dus evenmin in deze stelling.
2.8.1
Met betrekking tot eisers hun stelling dat het bestemmingsplan ter plaatse niet in de mogelijkheid tot het aanleggen van een ondergrondse parkeergarage voorziet, overweegt de rechtbank als volgt.
2.8.2
De commissie overweegt in haar advies dat in het bestemmingsplan ten aanzien van het onderhavige perceel niet een aanduiding is opgenomen die ondergronds parkeren toestaat. Volgens de commissie brengt de systematiek van het bestemmingsplan met zich dat een ondergrondse parkeergarage slechts mogelijk is in situaties waarin expliciet een aanduiding staat vermeld. Volgens de commissie dient in dit kader te worden aangesloten bij artikel 23 van de planregels. Artikel 23.1.12 van de planregels bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding “parkeergarage” de in artikel 23.1.1 bedoelde gronden mede bestemd zijn voor een ondergrondse parkeergarage. Op het perceel rust die aanduiding niet. Volgens de commissie kan een ondergrondse parkeergarage niet geschaard worden onder het begrip “parkeervoorzieningen”. Nergens in het bestemmingsplan worden die begrippen gelijkgesteld. Volgens de commissie is het begrip “parkeervoorzieningen” gereserveerd voor parkeren anders dan via een ondergrondse parkeergarage.
2.8.2
Verweerder betoogt in het bestreden besluit dat het project wordt gerealiseerd binnen het bouwvlak dan wel binnen de direct omringende erven waar bijgebouwen mogen worden opgericht. De gronden hebben de bestemming “Horeca-1” en deels de bestemming “Wonen”. De gronden zijn mede bestemd voor parkeervoorzieningen. Een parkeergarage kan volgens verweerder worden aangemerkt als een parkeervoorziening als bedoeld in artikel 1.69 van de planregels.
2.8.3
De rechtbank is van oordeel dat de hellingbaan en het deel van de garage onder de appartementen waar daadwerkelijk wordt geparkeerd tezamen als een ondergrondse parkeergarage zijn te beschouwen. Deze twee onderdelen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zonder de hellingbaan is het immers niet mogelijk onder de appartementen te parkeren.
Gelet op het onder 2.2 overwogene valt een deel van het ondergrondse deel van de hellingbaan binnen de bestemming “Wonen”.
Blijkens artikel 23.1.1 van de planregels zijn de voor “Wonen” aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen. Blijkens artikel 23.1.12 van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding “parkeergarage” de in lid 23.1.1 bedoelde gronden mede bestemd voor een ondergrondse parkeergarage.
Uit de artikelen 23.1.1 en 23.1.12 van de planregels in onderlinge samenhang bezien valt naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat gronden die bestemd zijn voor “Wonen” alleen dan mede voor ondergrondse parkeergarages zijn bestemd indien op die gronden tevens de aanduiding “Parkeergarage” rust. Voorts valt uit genoemde artikelen in onderlinge samenhang bezien op te maken dat onder “parkeervoorzieningen” als bedoeld in artikel 23.1.1 van de planregels niet een ondergrondse parkeergarage wordt verstaan.
Vaststaat dat het perceel niet is voorzien van de aanduiding “Parkeergarage”. Gelet op het bepaalde in artikel 23.1.12 van de planregels is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen ondergrondse parkeergarage toegestaan binnen de bestemming “Wonen”. De ondergrondse parkeergarage valt, zoals hiervoor overwogen, daarnaast niet onder het begrip “parkeervoorzieningen”.
De rechtbank concludeert dan ook dat het gebruik ten behoeve van een ondergrondse parkeergarage niet is toegestaan op dat deel van het perceel waar de hellingbaan zich binnen de bestemming “Wonen” bevindt. Het betreft het ondergrondse deel van de hellingbaan.
Nu de verbeelding en genoemde planregels in onderlinge samenhang bezien duidelijk zijn, kan het betoog van verweerder, wat daar ook van zij, dat uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat artikel 23.1.12 van de planregels uitsluitend betrekking heeft op reeds bestaande ondergrondse parkeergarages buiten bespreking blijven. De rechtbank merkt verder op dat in artikel 35.3 van de planregels bouwregels zijn opgenomen en dat artikel op zichzelf dus niets regelt over ter plaatse van de bestemming “Wonen” (eveneens) toegestaan gebruik.
Het project is op voornoemd punt in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre.
2.8.4
Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik ten behoeve van het overige gedeelte van de ondergrondse parkeergarage, te weten het bovengrondse gedeelte van de hellingbaan en het ondergrondse gedeelte, niet zijnde de hellingbaan, in overeenstemming met het bestemmingsplan. Zij overweegt daartoe dat binnen de bestemming “Horeca 1” , waarbinnen genoemde delen van de ondergrondse parkeergarage zijn gelegen, parkeervoorzieningen zijn toegestaan. Binnen de bestemming “Horeca 1 is, anders dan binnen de bestemming “Wonen”, niet de restrictie opgenomen dat ter plaatse uitsluitend een ondergrondse parkeergarage is toegestaan, indien het perceel tevens is voorzien van de aanduiding “parkeergarage”. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat onder parkeervoorzieningen niet tevens het gebruik ten behoeve van een ondergrondse parkeergarage valt. Bovendien bestaat er ook in dit kader om dezelfde redenen als vermeld onder 2.7 geen aanleiding voor de uitleg van de planregels behorende bij de bestemming “Horeca 1” aansluiting te zoeken bij de planregels met betrekking tot de bestemming “Wonen”. Het betoog van eisers faalt in zoverre.
3. De rechtbank overweegt verder dat zo al sprake zou zijn van een omissie in het bestemmingsplan waar het het vaststellen van het bouwvlak aangaat, vaststaat dat het bestemmingsplan onherroepelijk is voor wat betreft het onderhavige perceel. Verweerder dient de aanvraag om omgevingsvergunning te toetsen aan het op dat moment geldende bestemmingsplan en met inachtneming van dat bestemmingsplan een besluit te nemen, zoals hij heeft gedaan.
Activiteit bouwen
4.1
Eisers betogen dat het project niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het project voldoet daar volgens hen met name niet aan vanwege de afwezigheid van de bouw van een torentje. In eerste instantie heeft de welstandscommissie de aanwezigheid van het torentje op het gebouw als beeldbepalend beschouwd. Toen evenwel bleek dat vanwege de aanwezigheid van het torentje het gehele bouwwerk niet meer voldeed aan de eisen die het bestemmingsplan daaraan stelde, is het project gewijzigd waarbij het torentje is weggelaten. Het is volstrekt onbegrijpelijk dat de welstandscommissie het project vervolgens toch van een positief advies heeft voorzien.
4.2
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1112, kan het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
4.4.1
Het project is op 26 mei 2016, 21 juli 2016 en 1 september 2016 voorgelegd aan de Welstands- en Monumentencommissie Bloemendaal (de welstandscommissie). Het project is getoetst aan de criteria uit de gemeentelijke welstandsnota voor het gebied 2 (Centrum Bloemendaal).
4.4.2
In haar advies van 26 mei 2016 heeft de welstandscommissie, voor zover van belang, het volgende overwogen: “
De huidige bebouwing bestaat uit twee tot drie bouwlagen met een kap met verschillende elementen zoals aangekapte dakkapellen, topgevels en gevelopeningen die de daklijn doorsnijden. Het hoekpand heeft een kenmerkend hoektorentje. De nieuwbouw is geïnspireerd op de bestaande bouw en past binnen het karakteristieke straatbeeld.
(…) De commissie heeft op zich geen bezwaar en kan zich een dergelijk ontwerp voorstellen. Aandachtspunten zijn het “torentje” dat nu meer wordt ingebouwd, deze mag toch meer karakter krijgen door meer los te komen van de bebouwing. (….).”
4.4.3
In haar advies van 21 juli 2016 heeft de welstandscommissie, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Het torentje is aangepast en wordt nu op de grond gezet door middel van penanten die naar het maaiveld toe verjongen. (…) De details worden ook besproken en de commissie kan akkoord gaan.”
4.4.4
In haar advies van 1 september 2016 heeft de welstandscommissie, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“ (…) Het hoekelement met het torentje is aangepast. Het desbetreffende volume is niet meer hoekig maar krijgt een afgeronde gevel van twee bouwlagen plus een verdieping in de iets schuine, rondlopende kap. (…) De commissie betreurt het dat er een zelfstandig element (het torentje) dat de beëindiging markeert is komen te vervallen. Echter door het terugspringende balkondetail is er toch voldoende zelfstandigheid gecreëerd. In de goot van het voormalige torentje komen twee dakkapellen te staan, de goot wordt echter niet doorbroken. De commissie gaat akkoord (…).”
4.4.5
Bij brief van 21 november 2016 heeft de welstandscommissie nogmaals bevestigd dat het project wat haar betreft op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving voldoet aan redelijke eisen van welstand.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het plan verschillende keren is behandeld tijdens welstandsvergaderingen. Verder is van belang dat eisers niet voldoende gemotiveerd hebben dat het project in strijd is met de criteria van de welstandsnota. De enkele stelling dat het project niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, omdat het niet (meer) voorziet in de bouw van een torentje is daarvoor onvoldoende. De welstandscommissie heeft immers, gelet op de hiervoor weergegeven adviezen en haar brief van 21 november 2016, concreet uiteengezet waarom het project ondanks de afwezigheid van het torentje volgens haar niettemin aan redelijke eisen van welstand voldoet. Eisers hebben geen tegenadvies overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie.
4.6
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser betogen verder dat de bebouwing een groot risico vormt voor de omgeving. Dit betoogt slaagt niet, reeds omdat het niet is onderbouwd.
Activiteit uitweg
6.1
Eisers betogen dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening Bloemendaal 2017 (Apv) een omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit het maken van een uitweg. De aanvraag had volgens eisers geweigerd moeten worden. Verweerder heeft de vergunning verstrekt zonder voldoende inzicht te hebben in de vraag of de uitweg voldoet aan artikel 2.12 van de Apv. Aan die bepalingen kan niet achteraf worden getoetst.
Ten eerste is de uitrit volgens eisers niet in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg. De in- en uitrit ligt volgens eisers in een gevaarlijke bocht aan een belangrijke doorgaande weg voor veel fietsers. Bij het met de auto verlaten van de uitrit is er absoluut geen overzicht over de verkeerssituatie ter plekke. Een auto kan niet eerst horizontaal gaan staan alvorens de openbare weg (inclusief het trottoir) op te rijden.
Ten tweede is de in- en uitrit niet in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving. Het bouwwerk van de in- en uitrit ontsiert de omgeving.
Ten derde is de in- en uitrit niet in het belang van de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente. De in- en uitrit vormt een bedreiging voor de monumentale plataan. Eisers verwijzen in dit verband naar het rapport “Boomanalyse bomen. Plangebied Restaurant Chapeau. Hartenlustlaan Bloemendaal” van H.A. van Scherpenzeel (Scherpenzeel) van 9 augustus 2016.
6.2
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie, op het standpunt dat door een aantal voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden in verband met de uitweg de betrokken belangen zijn gewaarborgd. Verweerder komt beleidsvrijheid toe bij het uitoefenen van zijn in artikel 2.12 van de Apv 2017 neergelegde bevoegdheid. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in het kader van het uitoefenen van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 2.12 van de Apv 2017 geen juiste belangenafweging heeft gemaakt. Eisers hebben bovendien geen advies van een deskundige overgelegd waaruit blijkt dat het maken van de uitweg onwenselijk is.
In het verweerschrift geeft verweerder nog aan dat derde-partij sub 1 er bij brief van 26 september 2016 op is gewezen dat hij op grond van artikel 4.19 van de Apv gehouden is voorzorgsmaatregelen te nemen ten aanzien van de plataan.
6.3.1
Op grond van artikel 2.2, eerste lid en onder e, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
6.3.2
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Apv is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Op grond van artikel 2.12, derde lid, van de Apv kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:
a. in het belang van de bruikbaarheid van de weg;
b. in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente
e. wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.
Op grond van artikel 4.19, eerste lid, van de Apv is degene die werkzaamheden uitvoert of laat uitvoeren verplicht om tijdens deze werkzaamheden in de omgeving van zowel particuliere als publieke bomen beschermende maatregelen te nemen, zowel ondergronds (bijvoorbeeld bij riolerings-, straat- en kraanwerkzaamheden), als bovengronds (bijvoorbeeld bij bouw- en sloopwerkzaamheden). Het bevoegd gezag kan maatregelen opleggen of nadere voorwaarden stellen ter bescherming van houtopstanden.
6.4
Aan de omgevingsvergunning zijn onder het kopje “Algemeen”, voor zover van belang, de volgende voorschriften verbonden:
e. Gewaarborgd moet worden dat auto’s die de inrit verlaten voldoende zicht hebben op het passerende verkeer waaronder voetgangers, voor dat de auto daadwerkelijk op het trottoir staat.
f. De hellingbaan zal zodanig moeten worden aangelegd/ingericht (zowel fysiek door vormgeving van de hellingbaan als technisch m.b.v. camera’s) om dit te waarborgen.
g. De aanvraag is aangevuld met een boom effectenanalyse. Uit deze analyse blijkt dat er maatregelen moeten worden genomen om schade aan de plataan aan de Hartenlustlaan te voorkomen. Aan de te nemen maatregelen worden nadere voorschriften verbonden, waarover de aanvrager separaat wordt geïnformeerd.
6.5
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet omgevingsvergunning voor de activiteit uitweg te verlenen tot de bevoegdheden van verweerder behoort, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om – in dit geval – de omgevingsvergunning voor de activiteit uitweg te verlenen heeft kunnen komen.
6.6
Wat betreft de weigeringsgrond “in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg” ligt aan de verleende omgevingsvergunning een advies van 1 september 2016 van een medewerker van verweerder, [naam 4] , van het team “Weg en Water” ten grondslag. In diens advies staat, voor zover van belang, het volgende:
“Tegen de locatie van de gevraagde inrit naar de parkeerkelder is verkeerstechnisch geen bezwaar. Wel moet worden gewaarborgd dat auto’s die de inrit verlaten voldoende zicht hebben op het passerende verkeer, ook voetgangers, voordat de auto daadwerkelijk op het trottoir staat. Uit de tekeningen blijkt niet duidelijk of dat het geval is. Er zijn verschillende mogelijkheden (zowel fysiek door vormgeving van de hellingbaan als technisch m.b.v. camera’s) om e.e.a. te waarborgen.”
Gelet op het advies is de locatie van de inrit als zodanig akkoord bevonden. Wat betreft het zicht bij het verlaten van de inrit heeft verweerder ter zitting toegelicht dat vooral nog moet worden gekeken naar de vormgeving van de hellingbaan en dat sprake is van een kwestie van fine tunen. De rechtbank is, mede gelet op de terughoudende toets, van oordeel dat met het aan de omgevingsvergunning verbinden van genoemde voorschriften e en f voldoende is gewaarborgd dat wat betreft het aspect zicht nog nader onderzoek zal plaatsvinden naar de meest optimale vormgeving van de inrit teneinde te bewerkstelligen dat bij het verlaten van de inrit voldoende zicht is op passerend verkeer. Verweerder heeft kunnen concluderen dat genoemde weigeringsgrond zich niet voordoet.
6.7
Wat betreft de weigeringsgrond “in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente” overweegt de rechtbank dat uit het rapport Scherpenzeel blijkt dat de monumentale plataan op geringe afstand van de inrit staat en dat veel kroonschade verwacht wordt aan de boom. In het rapport worden vervolgens mogelijkheden opgesomd om kroonschade te voorkomen. In genoemd voorschrift g is verwezen naar het rapport van Scherpenzeel en de maatregelen die daarin zijn genoemd om schade aan de boom te voorkomen. Aangegeven is dat aan de te nemen maatregelen nadere voorschriften worden verbonden, waarover de aanvrager separaat wordt geïnformeerd. Dit is gebeurd bij brief van 26 september 2016. In die brief heeft verweerder aan derde-partij sub 1 aangegeven welke maatregelen getroffen en nageleefd moeten worden teneinde de boom te beschermen. Tevens is aangegeven dat de aannemer een boomgarantieplan dient te overleggen ter goedkeuring aan verweerder en dat pas kan worden begonnen met de bouwwerkzaamheden na goedkeuring door verweerder van dat plan. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat schade aan de monumentale plataan zoveel mogelijk wordt voorkomen. Verweerder heeft kunnen concluderen dat ook deze weigeringsgrond zich niet voordoet.
6.8
In hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de weigeringsgrond “in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving” als genoemd in artikel 2.12, derde lid, onder c, van de Apv zich voordoet.
6.9
Verweerder heeft gelet op het op het voorgaande in redelijkheid omgevingsvergunning voor de activiteit uitweg kunnen verlenen. Het betoog van eisers slaagt niet.
7. Gelet op het onder 2.8.3 overwogene is het beroep voor zover het is ingesteld door eisers sub 2 tot en met 12 gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover verweerder daarbij heeft beslist op het bezwaar van deze eisers.
8. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij bereid is omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken te verlenen ten behoeve van het project, voor zover tot de conclusie zou worden gekomen dat het project in strijd is met het bestemmingsplan. Omdat niet duidelijk is of het deel van het project dat in strijd is met het bestemmingsplan een zogeheten kruimelgeval betreft als bedoeld in artikel 2.12, aanhef, onder a, onderdeel 2° van de Wabo in verbinding gelezen met artikel 4 van bijlage II van het Bor, bestaat er (nog) geen grond om het primaire besluit te herroepen.
Verweerder zal alsnog dienen te beoordelen of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo mogelijk is. Verweerder zal daartoe allereerst dienen te beoordelen of het project tot een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (de kruimelgevallenlijst) behoort (onderdeel 2°). Is dat het geval, dan zal verweerder, indien hij de vergunning wenst te verlenen, dienen te motiveren waarom hij bereid is de vergunning te verlenen. De vergunning heeft uitsluitend betrekking op het deel van het project dat in strijd is met het bestemmingsplan.
Behoort het project niet tot een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen dan zal verweerder dienen te beoordelen of met toepassing van onderdeel 3° van artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo vergunningverlening mogelijk is. Verweerder zal zich er daarbij alvorens tot vergunningverlening dan wel –weigering over te gaan, gelet op de uitspraak van de Afdeling 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:921, wel van dienen te vergewissen of een (weigering van een) verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad van de gemeente Bloemendaal is vereist. Verweerder zal diens beslissing, indien vergunning op grond van onderdeel 3° wordt verleend dan wel geweigerd, bovendien, gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, dienen voor te bereiden op grond van de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
Verweerder zal, in het geval sprake is van een kruimelgeval (onderdeel 2° van artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo) een nieuw besluit op het bezwaar van eisers sub 2 tot en met 12 dienen te nemen, waarbij hij de omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken alsnog verleent dan wel weigert. In het geval sprake is van een situatie als bedoeld in onderdeel 3° van artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo zal verweerder na herroeping van het primaire besluit met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van derde-partij sub 1. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:640.
9. Met de enkele vernietiging van het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij op het bezwaar van eisers sub 2 tot en met 12 heeft beslist, behoudt het primaire besluit zijn werking. De rechtbank ziet gelet op het onder 2.8.3 overwogene aanleiding op de voet van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat zij het primaire besluit zal schorsen. De voorlopige voorziening vervalt de dag na die waarop het door verweerder nieuw te nemen besluit is bekendgemaakt.
10. Omdat de rechtbank het beroep van eisers sub 2 tot en met 12 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers sub 2 tot en met 12 het door hen betaalde griffierecht van € 168,00 vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eisers sub 2 tot en met 12 gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover het is ingesteld door eiser sub 1 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is ingesteld door eisers sub 2 tot en met 12
gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij heeft beslist op het bezwaar van eisers sub 2 tot en met 12;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 8 van deze uitspraak is overwogen;
- schorst het primaire besluit tot de dag na die waarop het nieuw te nemen besluit is bekendgemaakt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eisers sub 2 tot en met 12 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 2 tot en met 12 tot een bedrag van € 990,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.