Voorts twisten partijen over de vraag in hoeverre bij de berekening van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met (inkomsten uit) het vermogen van de vrouw.
Vaststaat dat beide partijen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk € 616.579 hebben ontvangen. Voorts blijkt uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting over 2015 dat het box 3 vermogen van de vrouw in 2015 € 820.184 bedroeg. De man schat het vermogen van de vrouw per 1 januari 2017 op € 908.167 en haar rendement uit vermogen op € 900 per maand. Volgens de man volgt uit de overgelegde stukken dat de vrouw in circa 5 jaar (van 2010 tot 2015) € 220.000 heeft gespaard, ofwel circa € 43.000 per jaar. De vrouw heeft dus substantieel meer gespaard dan waar bij de vaststelling van de partnerbijdrage van is uitgegaan (€ 16.800 per jaar). De behoefte van de vrouw is dan ook substantieel lager geweest dan waarvan toen is uitgegaan. In redelijkheid kan de vrouw mede uit haar eigen vermogen voorziet in de huidige door haar gestelde behoefte, aldus de man.
De vrouw betwist dit. De vermogenstoename bestaat deels uit sparen en deels uit schenkingen van haar ouders. Na afloop van de 12 jaarstermijn voor de alimentatie is de vrouw 62 jaar en zij zal nog vijf jaar moeten overbruggen voordat zij AOW en pensioen ontvangt, aldus de vrouw. Om deze periode te overbruggen zal zij, volgens de vrouw, van haar vermogen in elk geval een bedrag van € 250.000 moeten reserveren. Voorts wil de vrouw graag een appartement kopen. Gelet hierop en nu het rendement uit vermogen negatief is, is het niet redelijk rekening te houden met inkomen uit vermogen, aldus de vrouw.
Zelfs als de rechtbank ervan uitgaat dat het vermogen van de vrouw sinds 2015 niet is toegenomen en dus (afgerond) € 820.000 bedraagt en rekening houdt met een – door de man niet betwiste - reservering van € 250.000 voor de periode na afloop van de 12jaars alimentatie termijn (augustus 2022) tot de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw (naar verwachting 67 jaar en 9 maanden, ofwel in november 2026), is naar het oordeel van de rechtbank het vermogen van de vrouw van een zodanige omvang dat van haar mag worden verwacht dat zij op dit vermogen en het eventueel daarop te verkrijgen rendement inteert.
Na aftrek van de reservering van € 250.000 resteert een vermogen van € 570.000. Ter overbrugging van de periode van 29 april 2016 (datum indiening verzoekschrift) tot augustus 2022 (6 jaar en drie maanden) heeft de vrouw, uitgaande van een aanvullende behoefte van
€ 2.216 per maand een bedrag van € 166.200 nodig. Hiervan uitgaande, heeft de vrouw, naast het voorzien in haar eigen behoefte, dan nog een vermogen van minimaal € 400.000. Naar het oordeel van de rechtbank is dit vermogen toereikend voor de aanschaf van een appartement.
In het voorgaande is nog geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de vrouw vanaf 1 januari 2023 een partnerpensioen gaat ontvangen van ten minste € 33.533 bruto per jaar en dat in de door haar berekende behoefte een bedrag van € 10.000 per jaar aan spaargeld is begrepen. Dat betekent dat de vrouw ook na aankoop van een appartement nog over financiële reserves zal kunnen beschikken.
Zodra de vrouw overgaat tot aanschaf van een appartement zal haar behoefte overigens lager zijn, omdat zij dan geen huur meer hoeft te betalen.
Alles overziend, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw met ingang van 29 april 2016 volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dus geen aanvullende behoefte meer heeft. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de draagkracht van de man en zal de door de man te betalen partnerbijdrage op nihil worden gesteld.