Overwegingen
1. De gemachtigde van eiser heeft op 11 maart 2015, aan de hand van door eiser verstrekte gegevens, namens eiser digitaal aangifte IB/PVV over het jaar 2014 gedaan. De gemachtigde van eiser heeft een bedrag van € 285 als loon van [A BEDRIJF] vermeld onder het kopje ‘loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’. Bij het kopje ‘Pensioen, AOW, WAO, bijstand etc. uit vroegere dienstbetrekking’ heeft de gemachtigde van eiser aangegeven een bedrag van € 5.285 van het UWV te hebben ontvangen.
2. Naast de onder overweging 1 genoemde inkomensgegevens heeft de gemachtigde van eiser in de aangifte onder het kopje 1. Ondertekening en persoonlijke gegevens onder de vraag ‘geboortedatum jongste kind (<27 jaar begin belastingjaar)’ vermeld: 22-09-2011. Tot slot heeft de gemachtigde van eiser in de aangifte onder het kopje 59. Overzicht drempelinkomen partner loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vermeld: € 78.929.
3. Bij het invullen van het aangifteprogramma door de gemachtigde eiser zijn geen vragen aan de orde geweest over de toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
4. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser laten weten dat uit de door de werkgevers en/of uitkeringsinstanties verstrekte loongegevens is gebleken dat eiser in 2014 ook een bedrag van € 10.146 heeft ontvangen als inkomsten uit loon of uitkering. Eiser heeft in 2014 in totaal een bedrag van € 15.716 heeft ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering. Verweerder heeft in de brief aangegeven dat hij voor de berekening van de IB/PVV uit gaat van dit laatste bedrag. In de brief staat vermeld dat als eiser het eens is met de wijziging van zijn gegevens, hij niets hoeft te doen. Ook staat in de brief vermeld dat als eiser het niet eens is met de wijziging van zijn inkomsten uit loon of uitkering, hij dan een brief moet sturen naar verweerder waarin wordt uitgelegd waarom hij denkt dat de wijziging niet juist is. De bijlage bij de brief vermeldt loon uit tegenwoordige arbeid van € 10.146, loon uit tegenwoordige arbeid van € 285 en loon uit vroegere arbeid van € 5.285.
5. Aangezien er bij eiser en zijn gemachtigde instemming was met de wijziging, heeft de gemachtigde van eiser niet gereageerd naar aanleiding van de brief.
6. Met dagtekening 8 december 2016 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.716 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 259. Bij het opleggen van de aanslag is door verweerder geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
7. In een bezwaarschrift, gedagtekend 27 december 2016, heeft de gemachtigde van eiser verzocht om toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Tevens heeft de gemachtigde van eiser verzocht om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
8. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de inkomensafhankelijke combinatiekorting toegekend. Het verzoek om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft verweerder afgewezen omdat het oorspronkelijke besluit is herzien op grond van gegevens die de gemachtigde van eiser pas in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarom kan, aldus verweerder, niet worden gesteld dat de herziening heeft plaatsgevonden wegens een onrechtmatigheid die aan de Belastingdienst is te wijten.
9. In geschil is of eiser recht heeft op de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het opleggen van de aanslag ten onrechte niet heeft onderzocht of hij recht had op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en waardoor de onrechtmatigheid te wijten is aan de Belastingdienst.
11. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Met het intrekken van een inhoudelijk onjuist primair besluit is in beginsel de onrechtmatigheid daarvan en de verwijtbaarheid aan het bestuursorgaan gegeven, tenzij het aan betrokkene is te wijten dat het onrechtmatige primaire besluit is genomen.
12. Nu verweerder in de uitspraak op bezwaar de inkomensafhankelijke combinatiekorting heeft toegekend, staat vast dat het bestreden besluit is herroepen en staat de onrechtmatigheid van de aanslag vast. De rechtbank zal onderstaand ingaan op de vraag of daarbij sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
13. Vooropgesteld dient te worden dat een behoorlijke taakvervulling door de inspecteur met zich mee brengt dat hij kennis neemt van de gegevens ten aanzien van de belastingplichtige waarover hij de beschikking heeft. Bij het regelen van een aanslag IB/PVV kan in het algemeen worden volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige. Met name bestaat voor verweerder niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. Verweerder is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (zie laatstelijk HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249). 14. Ingevolge artikel 8.14a van de Wet IB 2001, tekst 2014, geldt de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor de belastingplichtige die een arbeidsinkomen heeft van meer dan € 4.814, in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 wordt onder arbeidsinkomen onder meer verstaan het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid als loon is genoten.
15. Voor verweerder was aanstonds duidelijk dat eiser een arbeidsinkomen had van meer dan € 4.814 en hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen had dan zijn partner.
16. Voor verweerder was niet aanstonds duidelijk of door eiser aan het criterium werd voldaan dat in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet had bereikt, op hetzelfde woonadres als eiser stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Om te bezien of aan dit criterium werd voldaan, had verweerder de basisregistratie personen moeten raadplegen. Het vermelden van de leeftijd van het jongste kind op de aangifte is hiertoe niet voldoende, in weerwil van hetgeen eiser betoogt.
17. De rechtbank is, gelet op de in overweging 13 aangehaalde jurisprudentie, van oordeel dat voor verweerder niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van de basisregistratie personen, ook al zouden daarin gegevens zijn aangetroffen die voor het regelen van de onderhavige aanslag in de IB/PVV van belang waren. Verweerder was ook niet tot een dergelijk onderzoek gehouden, nu de in de aangifte aanwezige gegevens daartoe geen aanleiding gaven.
18. Dat de gemachtigde van eiser, gelet op het gestelde in de onder 4 genoemde brief van verweerder, ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat met de aanpassing van het inkomen van eiser de inkomensafhankelijke combinatiekorting automatisch zou worden toegekend, komt voor zijn rekening. Uit de tekst van de brief is geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging af te leiden die bij eiser het vertrouwen heeft kunnen wekken dat de inkomensafhankelijke combinatiekorting zou worden toegekend.
19. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, komen niet in aanmerking komen voor vergoeding.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. L.M. Brouwer-Harten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 december 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: