5.1.Vrijspraak
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, wegens onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde opzet van de verdachte, dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Daartoe is het volgende redengevend.
Voorop gesteld dient te worden dat het begrip “opzet” in een juridische context een ruimere betekenis heeft dan in het algemene spraakgebruik. Als wordt gezegd dat iemand iets met opzet of opzettelijk heeft gedaan, wordt daarmee in het algemeen bedoeld dat die persoon expres zo heeft gehandeld en met een bepaald doel voor ogen. Opzet in juridische zin kent echter nog meer varianten. De lichtste vorm daarvan is “voorwaardelijk opzet”.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vergelijk Hoge Raad d.d. 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en Hoge Raad d.d. 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:862). De vraag die in deze derhalve beantwoord dient te worden is of bewezen kan worden dat verdachte wist dat zijn handelwijze de aanmerkelijke kans op het in hulpeloze toestand van [slachtoffer 1] laten in het leven zou roepen, met alle gevolgen van dien, en dat hij – in het bevestigende geval – niettemin die gevolgen bewust op de koop toe heeft genomen. Die vraag dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord.
Verdachte heeft zowel bij de politie en de rechter-commissaris als ter terechtzitting steeds verklaard dat hij, op het moment dat hij werd gebeld door [medewerker 1] , niet wist dat er sprake was van een urgente situatie. Hij heeft begrepen dat er iemand bij [slachtoffer 1] langs moest en ging ervan uit dat er sprake was van geplande zorg. Teneinde te verifiëren om welke cliënt het precies ging, heeft verdachte [medewerker 1] ongeveer 20 minuten later, toen hij inmiddels thuis was en had ingelogd in het systeem, nog eens teruggebeld. Ook tijdens dat telefoongesprek is hem de urgentie van de melding van [slachtoffer 1] niet duidelijk geworden. Verdachte heeft vervolgens [medewerker 2] gebeld met het verzoek bij [slachtoffer 1] langs te gaan en toen [medewerker 2] hem terugbelde met de mededeling dat er door [slachtoffer 1] niet werd opengedaan, heeft hij [medewerker 2] verzocht contact op te nemen met de vaste verpleegkundige van [slachtoffer 1] , [medewerker 3] . De volgende dag heeft verdachte zelf contact gehad met [medewerker 3] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, met de kennis van nu, beter had moeten doorvragen tijdens het gesprek met [medewerker 1] . Als hij op dat moment doordrongen zou zijn geweest van de urgentie van de melding, zou hij anders hebben gehandeld.
Uit de verklaringen van verdachte en de gedragingen van verdachte net nadat hij de melding van [medewerker 1] had ontvangen, kan niet worden opgemaakt dat verdachte wist noch dat hij de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat hij [slachtoffer 1] in een hulpeloze toestand zou laten. Dat verdachte wist dat [slachtoffer 1] was gevallen, kan op grond van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met zekerheid worden vastgesteld. Getuige [medewerker 2] verklaart weliswaar dat zij van verdachte had gehoord dat [slachtoffer 1] was gevallen maar zij is eerst op 23 januari 2013 door de politie gehoord. Op dat moment was reeds bekend dat [slachtoffer 1] een personenalarmering had en een alarmmelding had gedaan omdat zij was gevallen. Getuige [medewerker 3] heeft verklaard dat zij niet wist dat [slachtoffer 1] was gevallen. Tijdens haar verhoor bij de politie op 5 februari 2013 verklaart zij dat zij van [medewerker 2] alleen maar had gehoord dat [medewerker 1] had gebeld met de mededeling dat [slachtoffer 1] had gebeld en dat er iemand langs moest. Alhoewel de rechtbank van oordeel is dat verdachte kan worden verweten dat hij tijdens zijn telefoongesprekken met [medewerker 1] niet goed heeft doorgevraagd wat de reden was van het telefoontje van [medewerker 1] op dat moment en waarom er iemand bij [slachtoffer 1] langs moest gaan, kan niet bewezen worden dat verdachte met opzet [slachtoffer 1] in een hulpeloze toestand heeft gelaten, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. De enkele verklaring van [medewerker 1] dat hij aan verdachte heeft doorgegeven dat [slachtoffer 1] was gevallen en klem lag onder de bank en dat er daarom iemand naar haar toe moest, is onvoldoende om tot bewijs van (voorwaardelijk) opzet te komen.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit
Om tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde te komen, dient wettig en overtuigend bewezen te kunnen worden dat verdachte schuld in de zin van artikel 307 Wetboek van Strafrecht heeft aan de dood van [slachtoffer 1] . Er dient sprake te zijn van min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid. Bij de beoordeling van de mate van schuld dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waarbij echter de ernst van het gevolg niet redengevend is voor de mate van schuld.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte verweten kan worden dat hij tijdens de telefoongesprekken met [medewerker 1] , met name tijdens het eerste telefoongesprek, niet goed heeft doorgevraagd wat de reden was van het telefoontje van [medewerker 1] op dat moment en waarom er iemand bij [slachtoffer 1] langs moest gaan. Verdachte heeft in dit verband slechts verklaard dat hij tijdens dit telefoongesprek niet heeft doorgevraagd omdat hij op geen enkel moment het gevoel heeft gekregen dat er sprake was van een urgente situatie maar heeft ter terechtzitting ook erkend dat hij, met de kennis van nu, beter had moeten doorvragen. Hij heeft 20 minuten later teruggebeld naar [medewerker 1] en hem gevraagd om welke cliënt het precies ging alsmede naar de indicatiestelling van deze cliënt. Ook tijdens dat telefoongesprek heeft verdachte kennelijk niet het signaal gekregen dat er sprake was van een acute zorgvraag. Ook hier heeft te gelden dat de enkele verklaring van [medewerker 1] dat hij aan verdachte heeft doorgegeven dat [slachtoffer 1] was gevallen en klem lag onder de bank en dat er daarom iemand naar haar toe moest, onvoldoende is om aan te nemen dat een mededeling van zodanige urgentie ook daadwerkelijk aan verdachte is gedaan. Verdachte heeft na het tweede telefoongesprek met [medewerker 1] een ZZP-er ingeschakeld en haar gevraagd bij [slachtoffer 1] langs te gaan. Toen zij aangaf dat er niet werd opengedaan, heeft hij haar laten overleggen met de vaste verpleegkundige van [slachtoffer 1] . De volgende dag heeft verdachte zelf contact gehad met de vaste verpleegkundige die hem liet weten dat [slachtoffer 1] waarschijnlijk bij haar stiefdochter of buurvrouw zou zijn.
De rechtbank realiseert zich dat het in deze zaak gaat om een zeer ernstig incident met onomkeerbare gevolgen voor het slachtoffer en de nabestaanden. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het in de genoemde omstandigheden evenwel te ver om verdachte de hem verweten gedraging in strafrechtelijke zin aan te rekenen als grof of aanmerkelijk onachtzaam of nalatig. Verdachte heeft weliswaar niet voldoende doorgevraagd tijdens de telefoongesprekken met [medewerker 1] echter, in de keten van communicatie die is ontstaan nadat [slachtoffer 1] een alarmmelding had gedaan, waren meerdere personen betrokken. Niet is vast te stellen in hoeverre de verdachte verweten gedraging mede in de hand is gewerkt door de handelwijze van deze overige betrokkenen.
Wat betreft de overige in de tenlastelegging genoemde – op de (gebrekkige) bedrijfsvoering gerichte – gedragingen is de rechtbank van oordeel, nog daargelaten of alle tenlastegelegde verwijten kunnen worden bewezen, dat niet aannemelijk is geworden dat er een zodanig verband bestaat tussen dit incident en de aan verdachte verweten gedragingen dat de dood van [slachtoffer 1] redelijkerwijs als het gevolg van die (gebrekkige) bedrijfsvoering aan verdachte kan worden toegerekend.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Nu de rechtbank reeds op grond van het bovenstaande zowel ten aanzien van het primair als het subsidiair ten laste gelegde tot vrijspraak komt, zal zij de overige door de raadsman gevoerde verweren onbesproken laten.