Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2016 in de zaak tussen
[eiser 1] , handelend onder de naam [naam 1] , te [woonplaats] , eiser
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
In het bestreden besluit II heeft verweerder de aangeboden betalingsregeling van drie maanden gehandhaafd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder
- samengevat - overwogen dat geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van het uitgangspunt in het beleid dat aan een belanghebbende die al eerder is beboet een betalingsregeling met een looptijd van drie maanden wordt aangeboden. Een langlopende betalingsregeling is niet gepast, omdat dit afbreuk doet aan de ernst van de situatie. Eiser was ermee bekend dat voor overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen hoge boetes worden opgelegd en had zijn bedrijfsvoering moeten aanpassen om te voorkomen dat hij opnieuw de wet zou overtreden. Zijn gestelde slechte financiële situatie kan ook niet leiden tot een ruimere betalingsregeling. De door eiser overgelegde stukken zijn immers - zo is ook ter zitting toegelicht - incompleet. De vragenlijst met betrekking tot de partner van eiser is niet ingevuld en de gevraagde belastingaangiftes en -aanslagen zijn niet overgelegd. Verder blijkt uit de verstrekte financiële stukken dat de onderneming van eiser in 2014 winst heeft gemaakt, dat eiser een woning bezit zonder dat daar een hypotheek op rust en dat hij een auto bezit met een minimale waarde van € 20.000,-. De omstandigheid dat verweerder hem in het kader van de eerste overtreding een betalingsregeling van 24 maanden heeft aangeboden, maakt het voorgaande niet anders. Mede in het licht hiervan, kunnen de aangevoerde omstandigheden evenmin een beroep op artikel 4:84 Awb – voor zover dat is beoogd – rechtvaardigen. Verweerder wijst het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar af, omdat het primaire besluit niet wordt herroepen.
In zijn zienswijze heeft eiser gesteld dat de motiveringsgebreken niet zijn hersteld in het bestreden besluit II. Volgens eiser heeft verweerder zijn stellingen waarom hier geen sprake is van recidive niet goed geformuleerd en opgevat. Ook is onduidelijk waarom niet dezelfde betalingsregeling is aangeboden als aan zijn andere onderneming, [naam 2] . De financiële situatie van de ondernemer (eiser) is immers gelijk en dezelfde financiële gegevens zijn overgelegd. Niet valt in te zien dat die gegevens ineens niet meer voldoende zijn. Verder voert eiser aan dat de beleidsregels niet op een juiste, althans redelijke wijze zijn toegepast. Het beleid van verweerder voorziet niet in deze situatie en verweerder had daarom maatwerk moeten leveren. Er is volgens eiser wel degelijk sprake van strijd met artikel 4:84 Awb en andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu het bestreden besluit II een herroeping is van het bestreden besluit I, heeft verweerder ten onrechte de in bezwaar gemaakte proceskosten niet vergoed.
€ 1.240,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.
mr. W.J.A.M. van Brussel, en mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, leden, in aanwezigheid van mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 november 2016.