ECLI:NL:RBNHO:2016:9868

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1505
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en betalingsregeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam [naam 1], en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een bestuurlijke boete die aan de eiser was opgelegd op 4 augustus 2015, met een betalingsregeling van drie maanden die op 25 november 2015 werd aangeboden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar door verweerder in het bestreden besluit I van 18 maart 2016. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 2 augustus 2016 geoordeeld dat verweerder de gebreken in het bestreden besluit I moest herstellen. Verweerder heeft vervolgens op 9 september 2016 een nieuw besluit (bestreden besluit II) genomen, waarin de betalingsregeling werd gehandhaafd en het bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat verweerder met het bestreden besluit II de gebreken in het bestreden besluit I heeft hersteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet tot een ruimere betalingsregeling leiden. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat er geen sprake is van recidive en dat hij eenzelfde betalingsregeling als aan zijn andere onderneming, [naam 2], moet krijgen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.240,- en heeft de beslissing openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/1505

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] , handelend onder de naam [naam 1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Boulaouane).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een betalingsregeling van drie maanden aangeboden ter voldoening van het door verweerder aan eiser bij besluit van 4 augustus 2015 opgelegde bestuurlijke boete (met beschikkingsnummer [nummer] ).
Bij besluit van 18 maart 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 2 augustus 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit I te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 9 september 2016 een nieuw besluit op het bezwaar van eiser (bestreden besluit II) genomen, onder intrekking van het bestreden besluit I.
Eiser heeft bij brief van 9 oktober 2016 een zienswijze ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, Awb gesloten.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eiser in het bestreden besluit I ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van belang bij beoordeling van het primaire besluit en voorts heeft nagelaten te beoordelen of het verzoek om vergoeding van proceskosten voor inwilliging in aanmerking komt. De rechtbank heeft in die tussenuitspraak vervolgens overwogen niet tot finale geschilbeslechting te kunnen overgaan, omdat het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt over de in bezwaar betwiste juistheid van de in het primaire besluit aangeboden betalingsregeling ten onrechte geen blijk geeft van een beoordeling van de door eiser in bezwaar aangevoerde omstandigheden, opgesomd in overweging 5 van de tussenuitspraak, in het licht van het door verweerder gevoerde beleid. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken te herstellen.
4. In het naar aanleiding van de tussenuitspraak genomen bestreden besluit II heeft verweerder de in het primaire besluit aangeboden betalingsregeling gehandhaafd en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarnaast het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten afgewezen.
5. Aangezien verweerder met het bestreden besluit II niet aan het bezwaar van eiser tegen de aangeboden betalingsregeling is tegemoetgekomen, is het beroep van eiser op grond van artikel 6:19 Awb mede tegen dat besluit gericht.
6.1
Verweerder heeft het bestreden besluit I ingetrokken. Gesteld noch gebleken is dat eiser belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit, zodat het beroep daartegen gericht niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
6.2
Nu aan het bestreden besluit I gebreken kleefden, hetgeen verweerder met het bestreden besluit II erkend heeft, en eiser dus terecht beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit I, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet in het voorgaande voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
7.
In het bestreden besluit II heeft verweerder de aangeboden betalingsregeling van drie maanden gehandhaafd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder
- samengevat - overwogen dat geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van het uitgangspunt in het beleid dat aan een belanghebbende die al eerder is beboet een betalingsregeling met een looptijd van drie maanden wordt aangeboden. Een langlopende betalingsregeling is niet gepast, omdat dit afbreuk doet aan de ernst van de situatie. Eiser was ermee bekend dat voor overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen hoge boetes worden opgelegd en had zijn bedrijfsvoering moeten aanpassen om te voorkomen dat hij opnieuw de wet zou overtreden. Zijn gestelde slechte financiële situatie kan ook niet leiden tot een ruimere betalingsregeling. De door eiser overgelegde stukken zijn immers - zo is ook ter zitting toegelicht - incompleet. De vragenlijst met betrekking tot de partner van eiser is niet ingevuld en de gevraagde belastingaangiftes en -aanslagen zijn niet overgelegd. Verder blijkt uit de verstrekte financiële stukken dat de onderneming van eiser in 2014 winst heeft gemaakt, dat eiser een woning bezit zonder dat daar een hypotheek op rust en dat hij een auto bezit met een minimale waarde van € 20.000,-. De omstandigheid dat verweerder hem in het kader van de eerste overtreding een betalingsregeling van 24 maanden heeft aangeboden, maakt het voorgaande niet anders. Mede in het licht hiervan, kunnen de aangevoerde omstandigheden evenmin een beroep op artikel 4:84 Awb – voor zover dat is beoogd – rechtvaardigen. Verweerder wijst het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar af, omdat het primaire besluit niet wordt herroepen.
8.
In zijn zienswijze heeft eiser gesteld dat de motiveringsgebreken niet zijn hersteld in het bestreden besluit II. Volgens eiser heeft verweerder zijn stellingen waarom hier geen sprake is van recidive niet goed geformuleerd en opgevat. Ook is onduidelijk waarom niet dezelfde betalingsregeling is aangeboden als aan zijn andere onderneming, [naam 2] . De financiële situatie van de ondernemer (eiser) is immers gelijk en dezelfde financiële gegevens zijn overgelegd. Niet valt in te zien dat die gegevens ineens niet meer voldoende zijn. Verder voert eiser aan dat de beleidsregels niet op een juiste, althans redelijke wijze zijn toegepast. Het beleid van verweerder voorziet niet in deze situatie en verweerder had daarom maatwerk moeten leveren. Er is volgens eiser wel degelijk sprake van strijd met artikel 4:84 Awb en andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu het bestreden besluit II een herroeping is van het bestreden besluit I, heeft verweerder ten onrechte de in bezwaar gemaakte proceskosten niet vergoed.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit II de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit I heeft hersteld. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser immers inhoudelijk beoordeeld en een beslissing genomen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten. De rechtbank komt daarmee toe aan de beoordeling van hetgeen eiser tegen de in het bestreden besluit II gehandhaafde aangeboden betalingsregeling heeft aangevoerd.
8.2
Verweerder heeft met de motivering weergegeven onder rechtsoverweging 7 voldoende gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden in dit geval niet tot een ruimere betalingsregeling leiden. Eiser heeft dat met zijn zienswijze onvoldoende bestreden. Over eisers betoog dat geen sprake is van recidive en dat hem eenzelfde betalingsregeling als aan [naam 2] moet worden aangeboden, heeft de rechtbank al geoordeeld in rechtsoverweging 5.2. van de tussenuitspraak. De rechtbank ziet in het herhaalde betoog van eiser geen aanleiding terug te komen van haar oordeel in de tussenuitspraak. Voorts is de enkele stelling van eiser dat wel degelijk sprake is van strijd met artikel 4:84 Awb onvoldoende om het gemotiveerde standpunt van verweerder te weerleggen.
8.3
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn redenering dat de proceskosten in bezwaar ten onrechte niet zijn vergoed, nu geen sprake is van herroeping van het primaire besluit.
9. De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II dan ook ongegrond.
10. De proceskosten, waarin de rechtbank eiser - als overwogen in rechtsoverweging 6.2 veroordeelt - stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.240,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, voorzitter,
mr. W.J.A.M. van Brussel, en mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, leden, in aanwezigheid van mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.