3.5.Bewijsoverwegingen
Primair verzoekt de raadsman verdachte vrij te spreken van feit 1 en voert daartoe het volgende aan.
De verbalisant heeft verdachte, na mededeling van het resultaat van de ademanalyse, niet gewezen op zijn recht om om een tegenonderzoek te verzoeken. Dit levert een onherstelbaar verzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv waarvan de consequentie moet zijn dat de resultaten van het ademonderzoek niet mogen meewerken tot het bewijs. Dit brengt mee dat het feit, bij gebrek aan voldoende wettig bewijs, niet bewezen kan worden.
Dat sprake is van een dergelijk verzuim baseert de raadsman op het volgende.
Het in de gegeven situatie niet informeren van verdachte op de mogelijkheid van tegenonderzoek is een schending van zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM al dan niet in samenhang met artikel 47 van het Europees Handvest van de Grondrechten van de EU (hierna: het Handvest) en is voorts in strijd met jurisprudentie van het Europese Hof. Daartoe voert de raadsman het volgende aan:
- het recht op tegenonderzoek kan, gelet op de situatie waarin het aan de orde is, slechts korte tijd worden uitgeoefend, terwijl de resultaten van het adem-/tegenonderzoek veelal beslissend zijn voor wat betreft de vervolging;
- de Richtlijn 2012/13/EU schrijft voor dat een verdachte bij zijn aanhouding over een aantal rechten geïnformeerd moet worden. Het recht op tegenonderzoek valt daar onder.
- de verplichting om een verdachte in bedoelde situatie te wijzen op de mogelijkheid van tegenonderzoek is opgenomen in artikel 9 lid 2 van -het nog niet in werking getreden- Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Met dit conceptbesluit wordt gevolg gegeven aan het Europees grondrecht op informatie zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest. Op grond van deze omstandigheden concludeert de raadsman dat verdachte destijds ten onrechte niet is geïnformeerd over een voor hem essentieel recht.
Subsidiair verzoekt de raadsman Het Europees Hof van Justitie de prejudiciële vraag voor te leggen of de huidige regelgeving, zoals omschreven in artikel 10A van het Besluit alcoholonderzoeken, dat niet voorschrijft dat verdachte wordt gewezen op zijn recht op tegenonderzoek, in strijd is met de rechten zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in combinatie met artikel 47 van het Handvest en de daarop gebaseerde jurisprudentie.
De politierechter verwerpt het verweer.
De betreffende verbalisant heeft verdachte na het meedelen van het resultaat van het ademonderzoek niet gewezen op het recht van tegenonderzoek. Op grond van het geldende Besluit alcoholonderzoeken was hij daartoe niet verplicht.
Deze verplichting vloeit ook niet voort uit artikel 6 EVRM omdat een eerlijke procesvoering, zoals gegarandeerd door dit verdragsartikel, niet vergt dat verdachte, ook in die gevallen waarin de wet dat niet voorschrijft, steeds wordt gewezen op de hem ten dienste staande mogelijkheden van verweer, waaronder tegenonderzoek (Hof Arnhem 4-3-2011, ECLI GHARN:2011:BP6716). Verdachte had wel de mogelijkheid om om een tegenonderzoek vragen indien hij dat had gewild. Gesteld noch gebleken is dat verdachte het resultaat van de ademanalyse tegenover de verbalisant ondubbelzinnig heeft betwist. Er bestond in die situatie voor de verbalisant dan ook geen aanleiding om bij verdachte na te gaan of deze wellicht een tegenonderzoek wilde (Hof Amsterdam 6-6-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2106). Ten aanzien van het beroep op artikel 47 van het Handvest overweegt de politierechter als volgt. Gelet op artikel 51 van het Handvest, zijn de bepalingen daarvan alleen van toepassing wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie valt. De in het Besluit alcoholonderzoeken neergelegde regels met betrekking tot het ademonderzoek in het verkeer vallen daarbuiten. Waar de raadsman zich beroept op Richtlijn 2012/13 geldt in de eerste plaats dat daaruit geen recht op informatie omtrent het recht op tegenonderzoek valt af te leiden. In de tweede plaats was deze richtlijn ten tijde van de aanhouding van verdachte nog niet geïmplementeerd en was Nederland daartoe op dat moment ook nog niet verplicht.
De raadsman beroept zich ten slotte op jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie. Nu hij geen concrete uitspraken heeft genoemd is niet duidelijk op welke uitspraken hij doelt zodat de politierechter daaraan voorbij gaat.
Het voorgaande leidt ertoe, alles bij elkaar en ook in aanmerking genomen hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd met betrekking tot het belang dat een verdachte bij een tegenonderzoek kan hebben en de korte tijdspanne waarin hij daarom kan vragen, dat geen sprake is van een situatie waarin verdachte’s recht op een eerlijk proces, dan wel een door het Handvest gewaarborgd recht is geschonden.
Dit betekent dat de politierechter geen grond ziet om een prejudiciële vraag te stellen zoals de raadsman bedoelt. Los daarvan kan het Hof van Justitie zich in het kader van de prejudiciële procedure niet uitspreken over de uitleg en toepassing van nationale bepalingen en de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht.
De slotsom is dat er geen sprake is van een verzuim met betrekking tot het ademonderzoek zodat dit geldt als onderzoek in de zin van artikel 8 lid 2 WvW 1994, waarvan de resultaten kunnen meewerken tot het bewijs.
Ten aanzien van feit 2 verzoekt de raadsman primair om verdachte vrij te spreken. In zijn visie zijn de verklaringen van verbalisant [verbalisant 1] over zijn waarneming van de door verdachte gereden snelheid onvoldoende betrouwbaar. Daarmee is zowel het betreffende proces-verbaal van bevindingen van 2 maart 2014 als de door hem ter zitting afgelegde getuigenverklaring niet bruikbaar voor het bewijs.
Subsidiair verzoekt de raadsman om een deskundige te benoemen teneinde, zo begrijpt de rechtbank, onderzoek te doen verrichten naar de (on)mogelijkheden van een betrouwbare waarneming in de situatie waarin de verbalisant zich toen bevond.
De politierechter passeert het verweer.
Anders dan de raadsman acht de politierechter de verklaringen van verbalisant [verbalisant 1] wel bruikbaar voor het bewijs. De verbalisant heeft uitgelegd op welke wijze hij het rijgedrag van verdachte heeft waargenomen, wat hij zich daarvan nog kon herinneren en dat hij sinds 1998, in verschillende verkeersfuncties, waaronder motoragent, ervaring heeft in het verkeer. Zijn verklaringen zijn op de relevante onderdelen begrijpelijk, consistent en geloofwaardig. De politierechter acht zich voldoende voorgelicht, voor het opdragen van het door de raadsman bepleite onderzoek door een deskundige bestaat geen noodzaak.