ECLI:NL:RBNHO:2016:5932

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
15/820251-14 & 10/242442-12 (TUL)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor medeplegen van cocaïne-invoer en bewezenverklaring van mishandeling van levensgezel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van cocaïne op Schiphol en van mishandeling van zijn levensgezel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde feit van cocaïne-invoer, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de cocaïne bij een medeverdachte. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kon worden aangemerkt als medepleger van de invoer van cocaïne, omdat er geen bewijs was dat hij wetenschap had van de cocaïne.

Wat betreft de mishandeling van zijn levensgezel, oordeelde de rechtbank dat de verdachte wel degelijk schuldig was aan het slaan van zijn partner, wat leidde tot letsel. De rechtbank nam in overweging dat het feit zich voordeed in aanwezigheid van hun kinderen, wat de ernst van de situatie vergrootte. De rechtbank legde een taakstraf op van 18 uren, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf afgewezen, omdat het lange tijdsverloop de toewijzing niet meer rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/820251-14 & 10/242442-12 (TUL) (P)
Uitspraakdatum: 28 juni 2016
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 14 juni 2016 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Curaçao,
ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. P. van Lennep en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. Bosmans, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 2 maart 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 2:
hij op of omstreeks 20 december 2013 te Vlaardingen opzettelijk mishandelend zijn levensgezel, althans een persoon, te weten [slachtoffer], op haar hoofd heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1
De raadsvrouw van verdachte stelt zich op het standpunt dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde feit.
Zij voert aan dat sprake is van een onrechtmatige aanhouding, nu er ten tijde van de aanhouding van verdachte onvoldoende verdenking tegen hem bestond. Er is immers slechts waargenomen dat verdachte zich op Schiphol bevond. Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw voert voorts aan dat verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de cocaïne bij medeverdachte [medeverdachte 1] en dat, als gevolg van het ontbreken van deze wetenschap, hij geen opzet kan hebben gehad op het medeplegen van de invoer van de cocaïne.
Ten aanzien van feit 2
De raadsvrouw van verdachte stelt zich op het standpunt dat verdachte ook vrijgesproken dient te worden van dit ten laste gelegde feit. Het dossier is, aldus de raadsvrouw, te summier en er is door de verbalisanten onvoldoende nader onderzoek gedaan om tot een bewezenverklaring te komen.
3.3.
VrijspraakHet verweer dat sprake was van een onrechtmatige aanhouding met bewijsuitsluiting tot gevolg, wordt afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank was ten tijde van de aanhouding voldoende reden van verdenking. Verdachte bevond zich immers in aankomsthal 3 en 4 van Schiphol, samen met een persoon die er van werd verdacht op dat moment telefonisch contact te onderhouden met een drugskoerier en die er eveneens van werd verdacht dat hij deze drugskoerier enkele weken daarvoor naar Schiphol had gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd en moet hij daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de cocaïne bij de inmiddels voor cocaïne invoer veroordeelde medeverdachte [medeverdachte 1].
Het feit dat verdachte met medeverdachte [medeverdachte 2] op Schiphol was om [medeverdachte 1] af te halen en hij in zijn telefoon een foto van [medeverdachte 1] had staan zijn weliswaar aanwijzingen dat verdachte bij het strafbare feit betrokken was, maar leveren op zich onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte heeft geweten dat [medeverdachte 1] cocaïne binnen het grondgebied van Nederland had gebracht. Het feit dat de telefoon van verdachte op het moment van het kopen van een ticket door [medeverdachte 1] een paal in de buurt daarvan aanstraalt en het feit dat verdachte ten tijde van het verblijf van [medeverdachte 1] in Curaçao met een telefoonnummer in dat land belt dat ook in de telefoon van [medeverdachte 1] staat, maakt dat niet anders.
Gelet op het voorgaande en bij gebrek aan andere bewijsmiddelen, is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne bij [medeverdachte 1], zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
3.4.
Redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van feit 2 [1]
Op vrijdag 20 december 2013 komt het slachtoffer [slachtoffer], de partner van verdachte met wie hij samenleeft en kinderen opvoedt, aan bij haar woning aan de [adres] te Vlaardingen. Ongeveer 10 minuten na thuiskomst komt verdachte ook aan bij de woning. Op enig moment ontstaat er in het bijzijn van hun jonge kinderen een woordenwisseling tussen het slachtoffer en verdachte waarna verdachte het slachtoffer tegen de zijkant van het hoofd slaat. Als gevolg van deze klap ondervindt het slachtoffer pijn en loopt zij letsel op aan de zijkant van haar hoofd. Zij vlucht met haar kinderen naar de buurvrouw op nummer 432. [2] Verbalisanten komen na een melding ter plaatse en treffen aangeefster aan op nummer 432. Zij geeft geëmotioneerd aan dat zij door verdachte is geslagen. Verbalisanten zien een vers wondje vlak voor het oor van het slachtoffer. [3]
Verdachte heeft verklaard dat er op de bewuste dag inderdaad een ruzie is geweest met zijn partner [slachtoffer] waarbij fysiek contact heeft plaatsgevonden. [4]
3.5.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte zijn partner [slachtoffer] heeft mishandeld door haar te slaan. Dat verdachte haar enkel heeft vastgepakt en geduwd zoals hij verklaart acht de rechtbank, gelet op de aangifte die strookt met hetgeen verbalisanten ter plaatse aantreffen en het letsel van het slachtoffer, ongeloofwaardig.
3.6.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 december 2013 te Vlaardingen opzettelijk mishandelend zijn levensgezel te weten [slachtoffer], op haar hoofd heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn
heeft ondervonden.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling begaan tegen zijn levensgezel.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van het ondergane voorarrest.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in aanwezigheid van zijn kinderen schuldig gemaakt aan het slaan van zijn partner. Een dergelijk feit bezorgt iemand niet alleen pijn en letsel maar brengt ook gevoelens van angst met zich. Niet alleen bij het slachtoffer, maar ook bij de andere aanwezigen, zoals bijvoorbeeld zijn kinderen.
De zaak tegen verdachte stamt uit 20 december 2013 en is al eerder op zitting geweest op 7 maart 2014. De zaak is toen aangehouden en, naar de rechtbank begrijpt, verwezen naar de meervoudige kamer. Dat de zaak vervolgens ruim 2 jaar later pas weer ter zitting is gekomen acht de rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn. Hier dient, aldus de rechtbank, rekening mee gehouden te worden bij het bepalen van de op te leggen straf.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.

7.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 13 maart 2013 in de zaak met parketnummer 10/242442-12 heeft de rechtbank te Rotterdam verdachte ter zake van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 30 uren. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op 2 jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 28 maart 2013 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen omdat het lange tijdsverloop toewijzing van de ten uitvoerlegging van de voorwaardelijk straf thans niet meer rechtvaardigt.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 22c, 22d, 300, 304 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.6 weergegeven.
Bepaalt dat het onder 3.6 bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
ACHTIEN (18) URENtaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door negen (9) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam in de zaak met parketnummer 10/242442-12 opgelegde voorwaardelijke straf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Aardenburg, voorzitter,
mr. N.E. Kwak en mr. I.S. Burggraaff, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.J. Meuldijk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 juni 2016.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] d.d. 20 december 2013, met bijlagen (foto’s van het letsel) p. 6 tot en met 11.
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 december 2013 met bijlage (foto letsel) p. 12 t/m 14.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 14 juni 2016.