Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
Tot 1 juli 2015: Financiële afspraken bij ontslag op basis van de CAO W&MD 2014A Indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd voor 1 juli 2015 op grond van de
Overname personeel bij aanbesteding.A De werknemer die met dreigend ontslag wordt geconfronteerd wegens een vermindering of beëindiging van de werkzaamheden als gevolg van het niet langer door de werkgever uitvoeren van een eerder door de overheid gegunde opdracht, doordat deze opdracht na een procedure van aanbesteding aan een andere opdrachtnemer is gegund, heeft bij gebleken geschiktheid recht op een dienstverband bij de andere, nieuwe opdrachtnemer.Onverminderd het bepaalde in de Wet Overgang Ondernemingen neemt de nieuwe opdrachtnemer de voor het uitvoeren van de opdracht benodigde en geschikt gebleken werknemers over van de vorige opdrachtnemer. Dit voor zover de nieuwe opdrachtnemer onder de werkingssfeer van deze Cao valt. (...)’
Bepalingen artikel 11.6 en Bijlage 13 Cao W&MD 2014Ex. art. 7.3 en 7.4 en 7.5Tot 1 juli 2015 gelden de volgende bepalingen: (...)11.6 Financiële aanspraken bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden1 Bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden, ontvangt de werknemer een ontslagvergoeding. Werknemers tot 50 jaar en ouder ontvangen een ontslagvergoeding van één-zesde maandsalaris per dienstjaar.2 (...)’
In de arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en RIBW is opgenomen, in artikel 14: ‘
CAO De Collectieve Arbeidsovereenkomst GGZ , zoals deze luidt of zal komen te luiden en de krachtens die CAO vastgestelde arbeidsvoorwaarden, vormen met deze arbeidsovereenkomst één geheel. (…)’
3.De vordering
4.Het verweer
5.De beoordeling
Met de artikelen 7:662 e.v. BW is uitvoering gegeven aan Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (Pb 1977, L 61/26). De nadien vastgestelde richtlijnen 98/50/EG en 2001/23/EG, beogen niet inhoudelijk af te wijken van de voordien geldende regels. Hierna zullen de richtlijnen gezamenlijk de Richtlijn worden genoemd.
Ter beantwoording van de vraag of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft dient te worden onderzocht of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de verkrijger wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsmiddelen. In dit verband moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Daarbij verdient opmerking dat al deze factoren slechts deelaspecten zijn van het te verrichten onderzoek en daarom niet elk afzonderlijk mogen worden beoordeeld (zie voormeld arrest ECLI:NL:XX:1986:AC8669, punt 11 tot en met 13).
Uit het arrest van het HvJEU van 15 december 2005 (C-232/04) volgt echter dat voor overgang van onderneming niet noodzakelijk is dat de bedrijfsmiddelen in eigendom toebehoren aan de overgedragen onderneming. Van overgang van onderneming kan ook sprake zijn als bedrijfseigendommen door een opdrachtgever eerst ter beschikking worden gesteld aan de ene opdrachtnemer en vervolgens aan een andere, die dezelfde opdracht gaat uitvoeren. Naar het oordeel van de kantonrechter is die in dit arrest beoordeelde situatie vergelijkbaar met het voorliggende geval, waarin de gemeente, als subsidieverstrekker, verlangt dat de verrichte werkzaamheden worden verantwoord in een computersysteem, dat aanvankelijk werd gevuld door medewerkers van SMD en met ingang van 1 januari 2015 door medewerkers van RIBW.
Van overgang van onderneming is sprake indien niet alleen de activiteiten worden voortgezet, maar ook een wezenlijk deel van de materiële en immateriële activa worden overgenomen (HvJEU 11 maart 1997, C-13/95, ‘Süzen’). Het klantenbestand, de daarmee samenhangende papieren en digitale dossiers, de e-mailadressen, de website en het gebouw met inrichting betreffen zo’n wezenlijk deel van de activa. Dat sprake is van andere relevante activa, die niet zijn overgenomen, heeft [de werknemer] niet gesteld.
Aan het arrest van het HvJEU van 20 november 2003 (ECLI:NL:XX:2003:AO0391, ‘Abler/Sodexho’) ontleent de kantonrechter voorts dat de omstandigheid dat geen personeel is overgenomen onder omstandigheden niet ertoe leidt dat geen sprake is van overgang van onderneming. Van een economische eenheid kan onder omstandigheden ook sprake zijn indien de dienstverlenende activiteiten, de bedrijfsruimte, de uitrusting (in het onderhavige geval de inrichting en de dossiers) en het klantenbestand worden overgenomen. Anders dan in de door [de werknemer] aangehaalde uitspraken is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de factor arbeid bij de onderhavige activiteiten niet van zodanig belang is dat van overgang van onderneming geen sprake kan zijn omdat de overige personeelsleden hun aanspraken op grond van artikel 7:662 e.v. BW niet heeft waargemaakt.