ECLI:NL:RBNHO:2016:3729

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
HAA 16/1017
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunning en Drank- en Horecawet-vergunning in verband met overtredingen van de wetgeving en de openbare orde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een besloten vennootschap, hierna verzoekster genoemd, tegen de burgemeester van de gemeente Den Helder, verweerder. Verweerder had op 19 februari 2016 de exploitatievergunning en de Drank- en Horecawet-vergunning van verzoekster ingetrokken. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 21 april 2016 heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar bezwaren toegelicht. Verweerder heeft betoogd dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van de verzochte voorziening, omdat er een huurovereenkomst was met een derde partij die het horecabedrijf zou uitbaten.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat verzoekster betrokken was bij activiteiten die de openbare orde in gevaar kunnen brengen, zoals het aantreffen van wapens en drugs in het horecabedrijf. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid tot intrekking van de vergunningen heeft kunnen besluiten, omdat er sprake was van slecht levensgedrag van de leidinggevenden en exploitant van het horecabedrijf.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit van de burgemeester. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was op basis van de bevindingen in de bestuurlijke rapportage en dat verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang voor het treffen van de voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/1017

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2016 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [naam 1] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. M.M. van Eeten),
en
de burgemeester van de gemeenteDen Helder, verweerder
(gemachtigden: N. Boer en N.L.G.E. van Leeuwen-’t Sas).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoekster ten behoeve van het aan de [adres] gevestigde horecabedrijf “ [verzoekster] ” verleende exploitatievergunning (AU13.05353) en Drank- en Horecawet (DWH)-vergunning (AU13.078869) met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en
[naam 5] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verzoekster verzoekt het bestreden besluit te schorsen.
1.2
Verweerder betoogt dat met het verzoek geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt. Hij voert daartoe aan dat [naam 6] ( [naam 6] ) op 23 maart 2016 een aanvraag voor een exploitatie- en DHW-vergunning heeft ingediend voor het horecabedrijf op het genoemde adres en dat verzoekster met [naam 6] een huurovereenkomst is aangegaan voor de periode 1 april 2016 tot 16 april 2018, welke blijkens de voorwaarden van de overeenkomst niet tussentijds kan worden beëindigd. Dit betekent volgens verweerder dat verzoekster gedurende de looptijd van de huurovereenkomst niet zelf het horecabedrijf kan uitbaten.
1.3
Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij weliswaar genoemde huurovereenkomst met [naam 6] is aangegaan, maar dat zij – mondeling – met [naam 6] is overeengekomen dat de overeenkomst wordt ontbonden, indien en zodra de thans ingetrokken exploitatie- en DHW-vergunning (door schorsing van het bestreden besluit) herleven.
1.4
Onder voornoemde omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat met het verzoek een spoedeisend belang is gemoeid, zodat inhoudelijk op het verzoek zal worden ingegaan.
2.1
Bij besluiten van 17 mei 2013 en 10 juli 2013 heeft verweerder respectievelijk een exploitatie- en DHW-vergunning aan verzoekster verleend ten behoeve van het horecabedrijf “ [verzoekster] ” op het genoemde adres. Op de DHW-vergunning staan [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 2] , [naam 10] , [naam 11] en [naam 3] als leidinggevenden vermeld. [naam 12] is enige aandeelhouder van verzoekster, [naam 8] (zelfstandig bevoegd) bestuurder en [naam 7] gevolmachtigde.
2.2
In februari 2015 is in Den Helder een aanzienlijke partij verdovende middelen onderschept. De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst heeft hiernaar strafrechtelijk onderzoek gedaan. Tijdens het onderzoek hebben op of omstreeks 14 oktober 2015 op verschillende plaatsen doorzoekingen plaatsgevonden, waaronder in het horecabedrijf “ [verzoekster] ” aan de [adres] en in de woning van [naam 12] . Van de bevindingen van deze doorzoekingen is door de Politie Den Helder op basis van op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal de “Bestuurlijke rapportage horecabedrijf [naam 1] ” van 15 februari 2016 (de bestuurlijke rapportage) opgesteld. Blijkens de bestuurlijke rapportage zijn in de woning van [naam 12] achtereenvolgens aangetroffen twee boksbeugels, drie wikkels met (vermoedelijk) harddrugs, één busje CS-gas, één doosje met vier hagelpatronen, één zakje met hasj en twee valse politie legitimatiebewijzen met op elk daarvan aangebracht een pasfoto van [naam 2] .
In het horecabedrijf zijn aangetroffen:
- ID-bewijzen en rijbewijzen van verschillende personen; enkele van deze personen bleken aangifte van diefstal/verlies hiervan te hebben gedaan;
- voorwerpen die bestemd zijn voor het houden van illegale loterijen;
- achter de bar een kapmes.
2.3
Naar aanleiding van de bevindingen als verwoord in de bestuurlijke rapportage heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3.1
Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
3.2
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, voor zover van belang, wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien:
(…)
b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid (…).
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW voldoen leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf aan de volgende eis: zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
3.3
Op grond van artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2012 van de gemeente Den Helder (de Apv) is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Op grond van artikel 2:28, tweede lid, aanhef en onder g, van de Apv weigert de burgemeester de vergunning indien de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Op grond van artikel 2:28, vijfde lid, van de Apv trekt de burgemeester de vergunning genoemd in het eerste lid in indien:
b. de exploitant of beheerder niet langer voldoet aan de in lid 2 onder c, d, f en g geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;
(…)
f. aannemelijk is dat de exploitant of beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting;
g. de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd;
(…)
i. zich vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting;
(…)
l. het bij de aanvraag voor een exploitatievergunning overlegde veiligheidsplan niet wordt nageleefd.
4.1
Verweerder heeft de intrekking van de vergunningen blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift gebaseerd op verschillende intrekkingsgronden als opgenomen in artikel 31, eerste lid, van de DHW en artikel 2:28, vijfde lid, van de Apv.
4.2
Verweerder betoogt in de eerste plaats dat, gelet op de bevindingen als opgenomen in de bestuurlijke rapportage, zowel de enig aandeelhouder/exploitant van het horecabedrijf ( [naam 12] ) als de leidinggevenden niet meer van onbesproken gedrag zijn als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW en artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Apv. Verweerder voert hiertoe aan dat de aanwezigheid van de in de woning en het horecabedrijf aangetroffen goederen duidt op het overtreden van verschillende wet- en regelgeving. Zo duidt de aanwezigheid in het horecabedrijf van het kapmes op overtreding van artikel 27 van de Wet wapens en munitie, die van de loterijspullen op overtreding van artikel 14 van de DHW en mogelijk artikel 36 van de Wet op de kansspelen en die van de ID-bewijzen/rijbewijzen op overtreding van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht. De aanwezigheid in de woning van de boksbeugels, munitie en CS-gas duidt daarnaast, aldus verweerder, op overtreding van artikel 13 en 26 van de Wet wapens en munitie, die van harddrugs mogelijk op overtreding van artikel 2 of 3 Opiumwet en die van de valse politielegitimatiebewijzen op overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3
Verweerder betoogt in de tweede plaats dat zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid (artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW en artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Apv), alsmede dat zich vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting (artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder i, van de Apv). Verweerder voert hiertoe aan dat zich in de inrichting een kapmes bevond. Het mogelijke gebruik van dat wapen, dat voor handen lag voor medewerkers van de inrichting, levert volgens verweerder gevaar op voor de openbare orde en veiligheid, zowel voor bezoekers van de inrichting als de omgeving, nu redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het kapmes in de inrichting aanwezig was om gebruikt te worden om letsel toe te brengen aan personen of om daarmee te dreigen. Tevens kan volgens verweerder door de vondst van het kapmes een gevoel van onrust en onveiligheid ontstaan bij bezoekers en in de omgeving.
4.4
Verweerder betoogt in de derde plaats dat aannemelijk is dat de exploitant of beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting als bedoeld in artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder f, van de Apv en dat de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd als bedoeld in artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder g, van de Apv. Verweerder voert hiertoe aan dat, gelet op het feit dat alle correspondentie inzake de inrichting verliep via [naam 12] , aangenomen moet worden dat zij betrokken was bij het dagelijks bestuur van de inrichting. Tevens is zij medewerkster van de inrichting. Verweerder verwijt haar te hebben toegestaan dat er een wapen in de inrichting aanwezig was.
4.5
Verweerder betoogt in de vierde plaats dat het bij de aanvraag om de exploitatievergunning overgelegde veiligheidsplan niet is nageleefd als bedoeld in artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder l, van de Apv. Verweerder voert hiertoe aan dat bij de aanvraag om de exploitatievergunning een veiligheidsplan is overgelegd, waarin is aangegeven dat er huisregels zijn. In deze regels staat dat wapens in de inrichting verboden zijn en dat bij het aantreffen van wapens in de inrichting de politie in kennis moet worden gesteld en aangifte moet worden gedaan. Van het incident met het kapmes is door verzoekster echter geen melding gemaakt bij de politie, hetgeen in strijd is met het veiligheidsplan.
5.1
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0629, gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij, anders dan verzoekster veronderstelt, niet vereist. Dit geldt zowel voor de beoordeling van het levensgedrag op grond van de Apv als die op grond van de DHW. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5952, volgt daarnaast dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat een burgemeester bij de beoordeling van het levensgedrag uitsluitend feiten en omstandigheden mag betrekken die gerelateerd zijn aan de exploitatie van de inrichting. Dit betekent dat verweerder hetgeen blijkens de bestuurlijke rapportage in de woning van [naam 12] , zijnde de enig aandeelhouder van verzoekster, is aangetroffen, bij zijn beoordeling van het levensgedrag heeft mogen betrekken.
5.2.2
Verweerder heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de leidinggevenden en exploitant van verzoekster in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en aldus niet langer wordt voldaan aan de eisen als neergelegd in respectievelijk artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW en artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Apv. De voorzieningenrechter volgt verweerder in diens hiervoor onder 4.2 weergegeven uiteenzetting, zodat ter onderbouwing van het oordeel van de voorzieninenrechter daarnaar wordt verwezen. In aanvulling daarop overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster de aanwezigheid van de voorwerpen in de woning, op het busje CS-gas na, en in de inrichting, als zodanig niet heeft bestreden. Voor zover verzoekster verklaringen heeft overgelegd van medewerkers met betrekking tot de aanwezigheid van het kapmes en één identiteitsbewijs, is de voorzieningenrechter van oordeel dat daaraan niet de betekenis kan worden gehecht die verzoekster daaraan gehecht wenst te zien. Wat immers ook zij van de verklaring inzake het kapmes, vast staat dat zich in de inrichting een kapmes bevond. Wat daarnaast ook zij van de verklaring van verzoekster inzake één identiteitsbewijs, uit de bestuurlijke rapportage volgt dat zich in de inrichting meerdere identiteitsbewijzen bevonden, voor welke aanwezigheid verzoekster geen verklaring heeft gegeven.
5.3
De voorzieningenrechter ziet in het door verzoekster aangevoerde voorshands evenmin aanleiding te oordelen dat verweerder de intrekkingsgrond als beschreven onder 4.3 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Verweerder heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag of zich feiten hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW en artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c en i, van de Apv. Het is aan verweerder om te beoordelen of de feiten als vermeld in de bestuurlijke rapportage de in genoemde bepalingen vermelde vrees wettigen. Verweerder heeft geconcludeerd dat die vrees wat hem betreft is gewettigd.
5.4
De voorzieningenrechter ziet in het door verzoekster aangevoerde evenmin aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor onder 4.4 weergegeven uiteenzetting. In aanvulling op die uiteenzetting overweegt de voorzieningenrechter nog dat verzoekster niet heeft bestreden dat de exploitant op de hoogte was van de feiten zoals verwoord in de bestuurlijke rapportage en dat die heeft toegestaan dat de feiten zoals vermeld in de bestuurlijke rapportage zich in de inrichting voordeden.
5.5
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoekster niet heeft bestreden dat in haar veiligheidsplan staat vermeld dat van het aantreffen van wapens melding moet worden gemaakt bij de politie en dat van het aantreffen van het kapmes in de inrichting geen melding is gemaakt bij de politie. De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor onder 4.5 weergegeven conclusie dat verzoekster het bij de aanvraag voor een exploitatievergunning overlegde veiligheidsplan niet heeft nageleefd als bedoeld in artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder l, van de Apv.
5.6
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 31, eerste lid, van de DHW en artikel 2:28, vijfde lid, van de Apv dwingend zijn geformuleerd. Dit betekent dat, indien zich naar het oordeel van verweerder een of meer van de in die bepalingen genoemde intrekkingsronden voordoen, hij gehouden is de vergunningen in te trekken. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen, zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich een of meer intrekkingsgronden in vorenbedoelde zin voordoen, zodat hij gehouden was tot intrekking van de DHW-vergunning en de exploitatievergunning over te gaan. Voor een belangenafweging bestaat daarbij, anders dan verzoekster heeft verondersteld, geen ruimte.
6. Voor zover verzoekster ter zitting nog heeft betoogd dat zij ten onrechte niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te brengen tegen het voornemen van verweerder om tot intrekking van de vergunningen over te gaan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zo al geoordeeld moet worden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 4:8 van de Awb, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster ter zitting alsmede in de bezwaarfase bij verweerder voldoende gelegenheid heeft (gehad) haar bezwaren tegen de intrekking van de vergunningen (alsnog) kenbaar te maken, zodat niet valt in te zien dat zij door de mogelijke schending van artikel 4:8 van de Awb is of wordt benadeeld. Ook hierin is aldus geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit in de bezwaarfase niet in stand zou kunnen blijven.
7. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zodat de voorzieningenrechter het daartoe strekkende verzoek van verzoekster afwijst.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschriften verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.