ECLI:NL:RBNHO:2016:3499

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
AWB - 12 _ 2545
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar en geschil over loopbaanpremie en ontslagdatum

In deze zaak heeft een ambtenaar, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, op eigen verzoek ontslag aangevraagd en een loopbaanpremie toegekend gekregen. De procedure betreft de ingangsdatum van het ontslag en de hoogte van de premie. De rechtbank oordeelt dat partijen gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst die tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is overeengekomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 mei 2016, waarbij de eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2012 een ontslagverzoek heeft ingediend, dat later is ingetrokken, maar dat er een rechtsgeldig ontslagbesluit is genomen op 7 januari 2014. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk is, maar dat het beroep tegen het besluit van 28 mei 2013 gegrond is. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over een bedrag van € 14.996,76, met ingang van de ontslagdatum. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.240,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: ALK 12/2545 en 14/4218

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. dr. A.J.J. van der Heiden)
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. C.M. Prade)

Procesverloop

Bij brief van 15 oktober 2012 heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een ontslagbesluit.
Bij brief van 17 oktober 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de ontslagaanvraag van eiser en/of op een door hem ingediend bezwaar.
Eiser heeft de voorzieningenrechter in verband met dit beroep verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft de zaak op zitting behandeld op 4 december 2012. Ter zitting heeft eiser het verzoek tot het treffen van een voorlopig voorziening ingetrokken.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 15 oktober 2012 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 3 juli 2013 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Op 7 januari 2014 heeft verweerder het besluit van 28 mei 2013 ingetrokken. Tevens heeft verweerder op 7 januari 2014 een nieuw besluit genomen, waarbij eiser per 1 oktober 2012 ontslag is verleend en een financiële tegemoetkoming is toegekend.
Bij besluit van 19 september 2014 heeft verweerder het bezwaar van 28 juni 2012 van eiser niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van 15 oktober 2012 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en het bezwaar van 10 februari 2014, gericht tegen het besluit van 7 januari 2014, doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 augustus 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen de gelegenheid te bieden door middel van mediation hun geschil op te lossen. Vervolgens hebben partijen de rechtbank bericht dat zij er niet in zijn geslaagd hun geschil op te lossen.
Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van 11 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1] (plaatsvervangend directeur Gevangeniswezen en Vreemdelingenbewaring).

Overwegingen

1. Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de ontslagaanvraag van eiser en/of op een door hem ingediend bezwaar, overweegt de rechtbank als volgt.
1.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
1.2
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken verstreken zijn na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
1.3
De rechtbank is niet gebleken dat eiser voorafgaande aan het op 17 oktober 2012 ingestelde beroep vanwege het gestelde niet nemen van een ontslagbesluit, verweerder in gebreke heeft gesteld vanwege het uitblijven van dat besluit. Voor zover het bezwaarschrift van 15 oktober 2012 als zodanig aangemerkt zou moeten worden, geldt dat nadien geen twee weken zijn verstreken voordat beroep is ingesteld. Voor zover beoogd is beroep in te stellen tegen het niet nemen van een beslissing op bezwaar, geldt dat het beroep zonder voorafgaande ingebrekestelling is ingesteld. Er is derhalve niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6:12 van de Awb, zodat geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit waartegen beroep openstaat. Het beroep is daarom voor wat betreft het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) niet-ontvankelijk.
2. Ten aanzien van het beroep gericht tegen de besluiten van 28 mei 2013, 7 januari 2014 en 19 september 2014 overweegt de rechtbank als volgt.
2.1
De rechtbank gaat voor de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
Eiser was sinds 1 februari 2002 in dienst bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie in de functie van bewaarder/beveiligingsbeambte bij P.I. [naam 2] , sinds 1 september 2010 in de functie van productieleider arbeid bij P.I. [naam 3] .
2.3
Eiser heeft op 13 april 2012 het aanvraagformulier ‘arrangementen tweede carrière na SB-functie’ ingevuld en ondertekend. Bij brief van 16 april 2012 heeft eiser een ontslagaanvraag ingediend bij de directie van P.I. [naam 3] . Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij gebruik wenst te maken van de Regeling Arrangementen tweede carrière voor medewerkers die werkzaam zijn in een substantieel bezwarende functie (SB-functie). Hij heeft verzocht om ontslag onder voorbehoud van akkoord en uitkering van de tweede carrière, arrangement C. De plaatsvervangend vestigingsdirecteur PI [naam 3] , [naam 4] , heeft op deze brief haar handtekening gezet en de woorden “akkoord per 1/8/2012”.
2.4
Eiser heeft op 24 april 2012 het daartoe bestemde ontslagformulier in P-Direkt ingevuld met 1 augustus 2012 als beoogde ontslagdatum. Op het formulier is vermeld dat het ontslag door een medewerker Personeelsbeheer is verleend op 14 mei 2012. Ook dit formulier is voor akkoord getekend door [naam 4] , op 14 juni 2012.
2.5
Bij besluit van 26 juni 2012 is aan eiser in het kader van de Regeling arrangementen tweede carrière na SB-functie bij DJI, arrangement C toegekend. Aan eiser is een loopbaanpremie ter hoogte van 64% van de voor hem geldende jaarbezoldiging toegekend, gebaseerd op 8 jaren diensttijd in een SB-functie, te weten € 25.923,82 bruto. De functie van productieleider, die eiser sinds 1 september 2010 uitoefent, is volgens verweerder geen SB-functie en daarom niet meegenomen in de berekening.
2.6
Bij brief van 28 juni 2012 heeft eiser zijn ontslagverzoek ingetrokken, omdat verweerder volgens hem onrechtmatig heeft gehandeld en omdat volgens hem geen sprake is van wilsovereenstemming over het ontslag. Verweerder is bij zijn berekening ten onrechte uitgegaan van schaal 6 over 8 in plaats van 10 dienstjaren.
2.7
Bij brief van 5 juli 2012 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de bezwaartermijn om op het ontslagverzoek terug te komen inmiddels was verstreken. De ontslagaanvraag is op 14 mei 2012 geaccordeerd in P-Direkt en derhalve had eiser volgens verweerder tot en met 25 juni 2012 de tijd een bezwaar in te dienen.
2.8
Op 12 juli 2012 heeft eiser verweerder meegedeeld zich niet te kunnen verenigen met verweerders standpunt dat de bezwaartermijn - zo er al sprake van is - is verstreken, aangezien de ontslagaanvraag onder voorwaarde is gedaan en de voorwaarde niet is vervuld.
2.9
Vervolgens heeft eiser bij brief van 15 oktober 2012 bezwaar gemaakt tegen het niet nemen van een ontslagbesluit en een voorlopige voorziening aangevraagd.
2.1
Ter zitting van de voorzieningenrechter op 4 december 2012 hebben partijen afgesproken:
  • dat eisers functie als productieleider wordt aangemerkt als SB-functie (substantieel bezwarende functie);
  • dat bij de berekening van de arrangement C-uitkering (loopbaanpremie) wordt uitgegaan van een 10-jarig dienstverband in een SB-functie;
  • dat bij de berekening van de arrangement C-uitkering wordt uitgegaan van de beloning in top schaal 8;
  • dat toelagen op het salaris bij de berekening van de arrangement C-uitkering worden meegenomen, voor zover de ministeriële Regeling daarin voorziet;
  • dat het ontslag van verzoeker ingaat per 1 oktober 2012;
  • dat verweerder eisers proces- en advocaatkosten niet vergoedt;
  • dat verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening intrekt.
2.11
Op 27 december 2012 heeft verweerder deze afspraken nader uitgewerkt en aangegeven bereid te zijn de ontslagdatum vast te stellen op 1 oktober 2012 en bereid te zijn aan eiser een loopbaanpremie toe te kennen, waarbij wordt uitgegaan van een 10-jarige dienstverband in een SB-functie. Voorts heeft verweerder daarbij aangegeven dat eiser geen recht heeft op een toelage onregelmatige dienst (TOD) als bedoeld in artikel 17 BBRA en de nominale toelage onregelmatige dienst (NTOD) als bedoeld in artikel 22e BBRA en dat een bedrag van € 11.342,22 wegens onverschuldigde betaling dient te worden verrekend. Eiser is hiermee niet akkoord gegaan.
2.12
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft verweerder een beslissing op het bezwaar van 15 oktober 2012 genomen, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Dit besluit heeft verweerder op 7 januari 2014 ingetrokken.
2.13
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft verweerder de afspraken, zoals gemaakt bij de voorzieningenrechter, opnieuw nader uitgewerkt en vastgelegd. Verweerder heeft in dat besluit het ontslagbesluit van 16 april 2012 ingetrokken en eiser ontslag verleend per 1 oktober 2012, waarbij aan eiser een arrangement C-uitkering is toegekend, uitgaande van een 10-jarig dienstverband in een SB-functie en een salaris op basis van top schaal 8, inclusief TOD en nominale TOD, te weten in totaal € 40.920,58. Daarnaast is aan eiser nog een eenmalige tegemoetkoming ter hoogte van twee netto maandsalarissen, te weten € 5.200,-, toegekend. Van verrekening van een bedrag aan onverschuldigde betaling is geen sprake meer.
2.14
Bij besluit van 19 september 2014 heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaar van eiser van 28 juni 2012 tegen het besluit van 16 april 2012 en op het bezwaar van eiser van 15 oktober 2012. Verweerder heeft daarbij het bezwaar van 29 juni 2012 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van 15 oktober 2012, gericht tegen de fictieve weigering, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. De kern van de overwegingen van verweerder houdt in dat volgens verweerder op 16 april 2012 een rechtsgeldig ontslagbesluit tot stand is gekomen.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat eiser niet gehouden is aan de afspraken zoals die zijn gemaakt bij de voorzieningenrechter van 4 december 2012, gelet op hetgeen nadien is geschied. Tussen partijen is discussie ontstaan over de uitleg van de gemaakte afspraken en partijen hebben vervolgens besloten dat de gemaakte afspraken niet meer gelden. Daarbij komt dat sindsdien veel tijd is verstreken, de procedure is doorgelopen en eiser geen inkomen heeft genoten en extra kosten heeft moeten maken. Eiser meent dan ook dat de arbeidsovereenkomst nog niet is ontbonden, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden, zoals hij die aan zijn ontslagverzoek heeft verbonden. Eiser meent dat hij gelet daarop recht heeft op achterstallig loon.
4.1
De rechtbank oordeelt als volgt. Nu het besluit van 28 mei 2013 is ingetrokken en met de besluiten van 7 januari 2014 en 19 september 2014 materieel opnieuw is beslist op de bezwaren van eiser, ziet de rechtbank aanleiding deze besluiten op grond van artikel 6:19 van de Awb te betrekken in de procedure. Het besluit van 19 september 2014 beschouwt de rechtbank als een aanvulling op het besluit van 7 januari 2014. Nu eiser verzocht heeft om schadevergoeding heeft hij belang gehouden bij een oordeel over het besluit van 28 mei 2013. Dit besluit wordt vernietigd, nu verweerder het besluit niet heeft gehandhaafd. Het beroep gericht tegen het besluit van 28 mei 2013 is dan ook gegrond.
4.2
Ten aanzien van de besluiten van 7 januari 2014 en 19 september 2014 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op de vraag of verweerder op 16 juni 2012 een ontslagbesluit heeft genomen en zo ja, of dat op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt, in het midden kan blijven, omdat partijen op de zitting van de voorzieningenrechter op 4 december 2012 afspraken hebben gemaakt, waaronder over de datum waarop het ontslag ingaat, die zijn neergelegd in een proces-verbaal. In zoverre komt de rechtbank dan ook niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 19 september 2014. Verweerder was gelet daarop naar het oordeel van de rechtbank na 4 december 2012 ook niet meer gehouden om alsnog te beslissen op de bezwaarschriften van eiser van 28 juni 2012 en 15 oktober 2012, te meer nu verweerder op 7 januari 2014 een besluit had genomen ter uitvoering van de gemaakte afspraken. Dat betekent echter niet dat geconcludeerd moet worden dat verweerder heeft afgezien van de afspraken, zoals gemaakt bij de voorzieningenrechter, nog daargelaten dat dit verweerder ook niet vrij stond, gelet op het volgende.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat partijen aan de afspraken, zoals gemaakt bij de voorzieningenrechter en vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting, gehouden zijn. Deze afspraken dienen te worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst, waarbij het geschil tussen partijen omtrent het ontslag en de ontslagdatum definitief is beëindigd. De rechtbank is niet gebleken dat partijen na de zitting van 4 december 2012 in onderling overleg hebben besloten dat de gemaakte afspraken niet meer tussen hen zouden gelden. Dat partijen na het maken van de afspraken in discussie zijn geraakt over de uitvoering daarvan, laat onverlet dat zij gebonden zijn aan gemaakte afspraken. Het standpunt van eiser dat geen sprake is van ontslag, zodat zijn dienstverband nog immer bestaat, volgt de rechtbank dan ook niet. Eiser heeft immers ingestemd met de ontslagdatum van 1 oktober 2012, aan welke instemming eiser is gehouden. Wel kan – zoals ook hier het geval is – discussie ontstaan over de vraag of verweerder op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de gemaakte afspraken.
4.4
De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of met het besluit van 7 januari 2014 een juiste uitvoering is gegeven aan de afspraken zoals die op 4 december 2012 tussen partijen zijn gemaakt. Het standpunt van verweerder, zoals opgenomen in het verweerschrift van 14 augustus 2015, dat dit besluit bedoeld was als een voorstel en inhoudsloos is geworden, omdat eiser zich daarin niet kan vinden, kan niet worden gevolgd. Dat het besluit slechts bedoeld was als een voorstel blijkt immers noch uit de bewoordingen van het besluit noch uit overige stukken. Bovendien heeft verweerder ter zitting bevestigd dat niet ten nadele van eiser kan worden teruggekomen van het besluit van 7 januari 2014 zonder in strijd te komen met het verbod van reformatio in peius. Daarnaast doet de omstandigheid dat in het besluit van 7 januari 2014 de verschillende bevoegdheden tot verlenen van ontslag en tot het toekennen van een arrangement niet goed tot uitdrukking zijn gebracht, aan het besluitkarakter niet af. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard gaat het daarbij uitsluitend om de financiële afwikkeling van dit besluit, hetgeen intern geregeld kan worden. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de door verweerder gestelde bevoegdheidsgebreken door verweerder zijn gedekt. De rechtbank ziet hierin dan ook geen reden tot vernietiging van het besluit.
4.5
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder met zijn besluit van 7 januari 2014 op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de gemaakte afspraken. De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiser met de toegekende tegemoetkoming in het geheel niet te kort is gedaan. Ook ter zitting heeft eiser niet kunnen aangeven op welke punt(en) dit besluit niet in overeenstemming is met de gemaakte afspraken. De omstandigheid dat door de lange procedure de kosten van juridische bijstand zijn opgelopen, zoals eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat het besluit van 7 januari 2014 daardoor onrechtmatig zou zijn. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.6
Voor zover het beroep van eiser gericht is op de door hem ervaren negatieve bejegening door verweerder stelt de rechtbank vast dat dit buiten de omvang van het geding valt. Daarvoor staat een klachtenprocedure open, die eiser ook heeft benut.
4.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het besluit van 7 januari 2014, aangevuld met het besluit van 19 september 2014, ongegrond is.
5. Omdat de rechtbank hierboven heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 28 mei 2013 en is gebleken dat eiser materiële schade heeft geleden, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toe, in die zin dat zij verweerder veroordeelt tot vergoeding van de wettelijke rente over € 14.996,76 (zijnde het verschil tussen het eerder toegekende arrangement en het bij besluit van 7 januari 2014 toegekende arrangement), met ingang van de ontslagdatum. Dat eiser immateriële schade heeft geleden, heeft eiser niet onderbouwd, zodat dat verzoek wordt afgewezen.
6. Tot slot veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2013 gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 januari 2014, aangevuld met het besluit van 19 september 2014, ongegrond:
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over € 14.996,76 vanaf 1 oktober 2012;
  • wijst het verzoek om immateriële schade af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 330,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, mr. S. Slijkhuis, mr. drs. J.J. de Lange, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.