ECLI:NL:RBNHO:2016:2367

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3160
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering stimuleringspremie aan ambtenaar na ontslag op eigen verzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de Minister van Veiligheid en Justitie over de weigering van een stimuleringspremie. De eiser, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, had op 8 mei 2014 ontslag aangevraagd met het oog op een uitkering op basis van de Regeling flexibel pensioen en uittreden (fpu). Dit ontslag werd verleend per 1 augustus 2014. De Minister weigerde echter de aanvraag voor een stimuleringspremie, omdat de eiser op het moment van zijn ontslagverzoek geen VWNW-kandidaat was, wat volgens de regels van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) een vereiste is voor het verkrijgen van de premie.

De rechtbank oordeelde dat de uitleg van de Minister over de voorwaarden voor de stimuleringspremie rechtens aanvaardbaar was. De rechtbank stelde vast dat de eiser op het moment van zijn ontslagverzoek al op eigen verzoek was ontslagen en dat hij daardoor niet meer in aanmerking kwam voor de premie, die bedoeld is om ambtenaren te stimuleren om ontslag te nemen in het kader van een reorganisatie. De rechtbank volgde de eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd benadrukt dat de datum van het ontslagverzoek bepalend is voor de aanspraak op de premie.

De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel, omdat er geen sprake was van onjuiste of onvolledige informatie van de zijde van de Minister. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in stand bleef en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3160

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.F.L. van der Hout),
en

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: A.J. Verhagen)

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser op grond van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) een stimuleringspremie toe te kennen.
Bij besluit van 5 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen M. Schippers, plaatsvervangend divisiedirecteur Gevangeniswezen en Vreemdelingenbewaring, bijgestaan door verweerders gemachtigde. Tevens is [naam 1] ( [naam 1] ), senior HR Adviseur bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] , was werkzaam als [functie] op het hoofdkantoor van de DJI. Op 8 mei 2014 heeft eiser verzocht om ontslag met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden (fpu) ingevolge (het toenmalige) artikel 94a van het ARAR met ingang van 1 augustus 2014. Dit fpu-ontslag is hem bij besluit van 27 juni 2014 verleend. Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 11 juli 2014 heeft verweerder de medewerkers van het hoofdkantoor van de DJI schriftelijk medegedeeld dat in verband met de voorgenomen reorganisatie “Toekomstvast Hoofdkantoor” in vrijwel alle functiegroepen een krimp wordt voorzien, zodat verweerder voor alle functiegroepen met ingang van 1 juli 2014 de vrijwillige fase van Van Werk Naar Werk (VWNW) heeft afgekondigd. Aan eiser is een algemene versie van deze brief gezonden, waarin hem is medegedeeld dat - gelet op zijn vaste aanstelling - per 1 juli 2014 voor hem de vrijwillige VWNW-fase start. Daarnaast heeft eiser tevens een aangepaste versie van deze brief ontvangen, waarin is opgenomen dat - gelet op eisers ontslag per 1 augustus 2014 - in eerste instantie is gemeend eiser niet mee te nemen in de afkondiging van de vrijwillige fase van VWNW, maar dat op eisers verzoek alsnog deze brief aan hem wordt gezonden, omdat hij heeft aangegeven desondanks meegenomen te willen worden in de afkondiging.
3. In juni 2014 heeft eiser reeds per email aan zijn leidinggevende laten weten een aanvraag te willen doen voor een stimuleringspremie. Naar aanleiding daarvan heeft 11 juli 2014 een mobiliteitsgesprek plaatsgevonden tussen eiser, [naam 1] en [naam 2] , Directeur Gevangeniswezen en eisers leidinggevende, waarbij een (verkort) VWNW-plan, als bedoeld in artikel 49y van het ARAR, is opgemaakt en door alle betrokkenen is ondertekend. In dit plan is opgenomen dat eiser aanspraak wenst te maken op een stimuleringspremie, als bedoeld in artikel 49tt van het ARAR. Door middel van het daarvoor bestemde aanvraagformulier heeft eiser verzocht om toekenning van deze stimuleringspremie.
4.1.
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eisers verzoek om toekenning van een stimuleringspremie afgewezen. Verweerder heeft in dat verband in de eerste plaats het standpunt ingenomen dat uit de formulering van het eerste lid van artikel 49tt van het ARAR, alsmede uit de toelichting op dat artikel, volgt dat eiser reeds op de datum van zijn ontslagverzoek VWNW-kandidaat diende te zijn. Aan die voorwaarde is in dit geval niet voldaan. Verweerder verwijst in dit verband naar een tweetal uitspraken in volgens verweerder vergelijkbare gevallen van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
28 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3453) en 9 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4798). Ten tijde van de afkondiging van de vrijwillige VWNW-fase per 1 juli 2014 en eisers verzoek om toekenning van een stimuleringspremie was eiser reeds op zijn eigen verzoek op grond van artikel 94a van het ARAR ontslag verleend. Het moment voor eiser om te overwegen op welke wijze hij zijn loopbaan wilde voortzetten was daardoor al voorbij op het moment dat de vrijwillige fase per 1 juli 2014 werd afgekondigd. Eiser had geen stimulans meer nodig om een ontslagverzoek in te dienen. Toekenning van een stimuleringspremie zou in die situatie volgens verweerder in strijd komen met het doel van deze premie, namelijk medewerkers door middel van een financiële prikkel ertoe bewegen ontslag te nemen teneinde de aanwezige boventalligheid bij het bevoegd gezag te verminderen. Dat dit ontslag pas per 1 augustus 2014 werd geëffectueerd, maakt dat volgens verweerder niet anders, nu de datum van het ontslagverzoek bepalend is.
4.2.
Daarnaast heeft verweerder aan de afwijzing van eisers verzoek om een stimuleringspremie ten grondslag gelegd dat eiser weliswaar tot de groep van aangewezen ambtenaren behoorde op wie de vrijwillige fase van VWNW van toepassing was, maar dat hij nooit vrijwillig VWNW-kandidaat als bedoeld in artikel 49r, aanhef en onder f, van het ARAR is geworden. Dat is volgens verweerder primair het geval, omdat het VWNW-plan nooit door middel van het daarvoor benodigde besluit is vastgesteld, en subsidiair omdat eiser niet binnen twee weken na vaststelling van het plan kenbaar heeft gemaakt dat hij het plan gaat uitvoeren.
5. Eiser heeft in beroep - kort samengevat - betoogd dat, anders dan verweerder stelt, uit de tekst van en toelichting bij artikel 49tt van het ARAR niet blijkt dat een ambtenaar - om in aanmerking te kunnen komen voor een stimuleringspremie - reeds op de datum van zijn ontslagverzoek vrijwillig VWNW-kandidaat dient te zijn. Van strijd met het doel van de regeling is volgens eiser in dit geval geen sprake, omdat het niet relevant is wat de ambtenaar na het ontslag gaat doen. Voorts heeft eiser het standpunt ingenomen dat hij wel degelijk vrijwillig VWNW-kandidaat geworden, omdat een VWNW-plan is vastgesteld en eiser op verschillende momenten kenbaar heeft gemaakt dit plan te willen uitvoeren. Tot slot heeft eiser gesteld dat verweerder hem onjuist heeft voorgelicht en heeft hij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
6.1.
Ingevolge artikel 49tt, eerste lid, van het ARAR wordt aan de VWNW-kandidaat op zijn aanvraag een stimuleringspremie bij ontslag toegekend, indien hij afziet van zijn aanspraak op het begeleidingstraject en de voorzieningen, bedoeld in paragraaf 3 van dit hoofdstuk (VIIbis).
6.2.
Ingevolge artikel 49r, aanhef en onder i, van het ARAR wordt onder vrijwillig VWNW-kandidaat verstaan: de ambtenaar die deel uitmaakt van een aangewezen groep als bedoeld in art 49s, tweede lid, ARAR en aanvangt met de uitvoering van het VWNW-plan.
6.3.
Ingevolge artikel 49y, eerste lid, van het ARAR stelt het bevoegd gezag na overleg met de betrokken ambtenaar op basis van het advies, bedoeld in artikel 49x, vijfde lid, of een nieuw advies, bedoeld artikel 49x, achtste lid, een VWNW-plan vast.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel maakt de ambtenaar, die deel uitmaakt van een aangewezen groep als bedoeld in artikel 49s, tweede lid, binnen twee weken na de datum van de vaststelling van het VWNW-plan aan het bevoegd gezag kenbaar of hij het plan gaat uitvoeren.
Ingevolge het derde lid heeft de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, met ingang van de datum waarop hij aanvangt met de uitvoering van het plan als vrijwillige VWNW-kandidaat aanspraak op het begeleidingstraject en de voorzieningen, bedoeld in paragraaf 3 van dit hoofdstuk.
7.1.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of verweerder het bepaalde in artikel 49tt, eerste lid, van het ARAR, in het bijzonder de woorden “bij ontslag”, zo heeft mogen uitleggen dat daaruit volgt dat eiser op de datum van zijn ontslagverzoek VWNW-kandidaat diende te zijn. In dat verband stelt de rechtbank vast dat de CRvB in de door verweerder aangehaalde twee uitspraken waarin weliswaar andere wettelijke regelingen, maar vergelijkbare problematiek speelde, de betreffende regelingen zo heeft uitgelegd dat de datum van het ontslagverzoek bepalend is voor de aanspraak op een stimuleringspremie. In beide uitspraken heeft de CRvB er op gewezen dat de stimuleringspremie is bedoeld om ambtenaren door middel van een financiële prikkel ertoe te bewegen ontslag te nemen teneinde de aanwezige boventalligheid te verminderen. De CRvB heeft in deze uitspraken - met de betreffende verweerders - doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de betrokken ambtenaren bij het in werking treden van de vertrekbevorderende maatregelen reeds vrijwillig en op geheel andere gronden ontslag hadden genomen. Bevordering van het vertrek was daarom niet meer nodig en inwilliging van het verzoek om een stimuleringspremie zou in strijd komen met de strekking van de vertrekbevorderende maatregelen, aldus de CRvB in die uitspraken.
7.2.
De rechtbank acht de overwegingen van de CRvB ook toepasbaar in het onderhavige geval, waarin een vertrekbevorderende maatregel op grond van het VWNW-beleid zoals neergelegd in het ARAR aan de orde is. Gezien deze overwegingen acht de rechtbank de uitleg die verweerder heeft gegeven aan de woorden “bij ontslag” in artikel 49tt, eerste lid, van het ARAR redelijk en rechtens aanvaardbaar. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de NvT op VWNW in het ARAR - onder meer en voor zover hier van belang - is opgenomen dat de vrijwillige fase een geschikt moment is voor ambtenaren om te overwegen op welke wijze zij hun loopbaan willen voortzetten en dat VWNW-kandidaten het recht hebben hun aanspraak op VWNW-voorzieningen en op VWNW-begeleiding te ruilen voor een stimuleringspremie bij ontslag op eigen verzoek. Dit impliceert dat de (aanspraak op een) stimuleringspremie is bedoeld om als prikkel te dienen voor vrijwillig vertrek, en derhalve vooraf dient te gaan aan dat vertrek. De rechtbank volgt verweerder dan ook in het hierboven onder 4.1 weergegeven standpunt. Nu vast staat dat eiser op het moment van het ontslagverzoek op 8 mei 2014 geen VWNW-kandidaat was en aan hem reeds ten tijde van de afkondiging van de vrijwillige VWNW-fase vrijwillig fpu-ontslag was verleend, heeft verweerder eiser terecht niet in aanmerking gebracht voor een stimuleringspremie.
7.3.
De vraag of eiser vrijwillig VWNW-kandidaat als bedoeld in artikel 49r, aanhef en onder i van het ARAR is geworden, en de daarmee verband houdende vragen of een VWNW-plan is vastgesteld en eiser kenbaar heeft gemaakt dat te willen uitvoeren, kan
- gelet op het vorenstaande - onbesproken blijven.
8.1.
Het beroep van eiser op strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt niet. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder eiser bewust onjuist of onvolledig zou hebben voorgelicht over zijn aanspraak op een stimuleringspremie. Van verweerder hoefde voorts niet te worden verwacht dat verweerder eiser op het moment van zijn ontslagverzoek dan wel op het moment van ontslagverlening zou wijzen op de aanstaande afkondiging van de vrijwillige VWNW-fase en de mogelijke gevolgen van zijn ontslagverzoek voor zijn aanspraken op grond van het in werking treden van die fase. Evenmin kon van verweerder nadien worden verwacht dat hij ambtenaren als eiser in de gelegenheid zou stellen een reeds ingediend en ingewilligd ontslagverzoek aan te passen. De rechtbank sluit in dit verband aan bij hetgeen de CRvB in meergenoemde uitspraken hierover heeft overwogen.
8.2.
Hoewel de rechtbank voorstelbaar acht dat verweerders handelswijze in dit geval, met name het mobiliteitsgesprek van 11 juli 2014, de brief van 11 juli 2014 in combinatie met het opmaken van een VWNW-plan en het invullen van een aanvraagformulier voor een stimuleringspremie, bij eiser de indruk heeft gewekt dat hij in aanmerking zou kunnen komen voor een stimuleringspremie, is dat onvoldoende voor een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is immers op grond van vaste rechtspraak vereist dat sprake is van, van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan, gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van dergelijke toezeggingen is in dit geval geen sprake geweest.
9. Het bestreden besluit blijft in stand en het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, voorzitter, en mr. M.E. Fortuin en mr. J.J. de Lange, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.