ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5925
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en beëindiging van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 26 februari 2016 uitspraak gedaan over de intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoeker, die samenwoont met zijn partner. Verzoeker ontving een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker en zijn partner als gehuwden moeten worden aangemerkt op basis van de Participatiewet (Pw). De partner van verzoeker heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en is daarmee rechthebbende in de zin van de Pw. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bijstandsuitkering van verzoeker terecht is ingetrokken, omdat hij niet langer als alleenstaande kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het recht op bijstand gezamenlijk toekomt aan verzoeker en zijn partner, en dat de verweerder niet bevoegd was om bijstand naar de norm van een alleenstaande toe te kennen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/5925 en HAA 15/5938
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2016 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Dijkman Dulkes-Wan).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van verzoeker op een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per 21 juli 2015 en beëindigd per 25 juli 2015.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter bij uitspraak van 16 september 2015 het primaire besluit geschorst tot zes weken na het bekendmaken van de te nemen beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 10 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker woont bij zijn ouders en ontvangt sinds 2004 een bijstandsuitkering van verweerder, laatstelijk naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van de toepassing van de kostendelersnorm op de uitkering van verzoeker, heeft verweerder de basisregistratie personen geraadpleegd en vastgesteld dat er vier personen woonachtig zijn op het adres van verzoeker. Naast verzoeker en zijn ouders betreft dat [naam] (hierna: [naam] ). [naam] is sinds 2 mei 2014 ingeschreven op het betreffende adres. [naam] heeft de Canadese nationaliteit. [naam] heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd waarbij is bepaald dat een beroep op de openbare middelen niet is toegestaan. Verzoeker heeft tegen verweerder verklaard dat [naam] zijn vriendin is en dat zij samenwonen op een afzonderlijke etage in de woning van zijn ouders.
2.2.
Na de verklaring van verzoeker dat hij en [naam] samenwonen, heeft verweerder het primaire besluit genomen omdat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert en daardoor niet langer recht heeft op een uitkering als alleenstaande. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
3. Bij de beoordeling van deze zaak is de volgende wetgeving van belang.
3.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Pw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
3.2.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Het tweede lid bepaalt, voor zover van belang, dat de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt wordt gelijkgesteld met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid. In het vierde lid is bepaald dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
3.3.
Artikel 18, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
3.4.
Artikel 24 van de Pw bepaalt dat indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk is aan de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
3.5.
Artikel 43, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college het recht op bijstand vaststelt op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve. Volgens het tweede lid wordt de bijstand door de echtgenoten gezamenlijk aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander. Op grond van het derde lid, stelt het college het recht op bijstand ambtshalve vast indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch bijstandsverlening, gezien de belangen van de overige gezinsleden, niettemin geboden is.
4. Verzoeker voert aan - zakelijk weergegeven - dat verweerder gelet op artikel 11 van de Pw ten onrechte is overgegaan tot intrekking en beëindiging van zijn uitkering. In het geval van verzoeker is sprake van bijzondere omstandigheden op basis waarvan verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, en artikel 43, derde lid, van de Pw de bijstandsuitkering van verzoeker naar de norm van een alleenstaande had moeten continueren. Door de bijstandsuitkering van verzoeker te beëindigen, dwingt verweerder verzoeker en [naam] om gezamenlijk een uitkering aan te vragen. Hoewel zij samenwonen, kan in redelijkheid niet van verzoeker en [naam] worden gevergd dat zij gezamenlijk een bijstandsuitkering aanvragen nu daardoor de verblijfsvergunning van [naam] door de IND kan worden ingetrokken. Verweerder is voorts in bezwaar niet inhoudelijk ingegaan op hetgeen in bezwaar is aangevoerd en heeft geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 43, derde lid, van de Pw in hetonderhavig geval niet van toepassing is omdat verzoeker en [naam] beiden geen gezamenlijke uitkering wensen aan te vragen. Daarnaast biedt de Pw verweerder geen mogelijkheid om bijstand naar de norm van een alleenstaande aan een gehuwde toe te kennen.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet (meer) kan worden aangemerkt als alleenstaande in de zin van de Pw. Verzoeker heeft erkend dat hij samenwoont met [naam] en heeft niet betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voeren. Verzoeker en [naam] worden dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Pw aangemerkt als gehuwd. Verweerder heeft dan ook op goede gronden beslist dat verzoeker niet langer in aanmerking komt voor bijstandsverlening als alleenstaande.
7. De vraag die partijen in de kern genomen verdeeld houdt, is of verweerder na vaststelling van de gezamenlijke huishouding ambtshalve op grond van artikel 43, derde lid, van de Pw, had moeten onderzoeken of aan verzoeker zonder medewerking van [naam] alsnog een bijstandsuitkering (naar de norm van alleenstaande) toegekend kon worden. Tussen partijen is voorts niet in discussie dat verzoeker zonder een bijstandsuitkering niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.
8. Omdat [naam] beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is zij rechthebbende in de zin van artikel 11 van de Pw. Aangezien verzoeker en [naam] een gezamenlijke huishouding voeren, komt hen aldus op grond van artikel 11, vierde lid, van de Pw het recht op bijstand gezamenlijk toe. Omdat [naam] rechthebbende is op bijstand en niet gebleken is dat zij van dit recht is uitgesloten, is artikel 24 van de Pw, op grond waarvan aan een echtgenoot bijstand naar de norm van een alleenstaande kan worden verleend, hier niet van toepassing.
9. Artikel 43, derde lid, van de Pw maakt voorts een uitzondering voor gehuwden op het vereiste dat echtgenoten de bijstand gezamenlijk aanvragen, indien één van beide echtgenoten niet meewerkt aan een bijstandsaanvraag. Deze bepaling maakt slechts een uitzondering op het vereiste van de gezamenlijke aanvraag, maar niet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van de Pw op grond waarvan het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt. Indien [naam] niet instemt met een gezamenlijke bijstandsaanvraag, omdat zij geen bijstand wenst te ontvangen, kan ambtshalve bijstandverlening op grond van artikel 43, derde lid, van de Pw niet leiden tot verlening van bijstand aan verzoeker als alleenstaande. Zo lang verzoeker en [naam] zijn aan te merken als gehuwd, komt de te verlenen bijstand hen gezamenlijk toe. Verzoeker heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij en [naam] geen bijstand als gehuwden wensen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder dan ook terecht voorbijgegaan aan het beroep van verzoeker op artikel 43, derde lid, van de Pw.
10. Ook het beroep van verzoeker op toepassing van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 van de Pw slaagt niet. Ook deze bepaling geeft verweerder niet de bevoegdheid af te wijken van de regel dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt. Ook verder bieden de bepalingen van de Pw verweerder geen ruimte om, zoals verzoeker betoogt, op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van deze regel. De omstandigheid dat [naam] indien zij, in dit geval gezamenlijk met verzoeker, een beroep op de bijstand doet, het risico loopt dat haar verblijfsvergunning wordt ingetrokken, is evenmin een omstandigheid waar verweerder rekening mee kan houden. De voorwaarde aan de verblijfsvergunning dat [naam] geen beroep op algemene middelen mag doen is een omstandigheid die voor rekening en risico van [naam] komt.
11. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker nog betoogd dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam onder gelijke omstandigheden wel een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande toekent. Ook deze stelling, wat daar verder ook van zij, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet kan leiden tot een verplichting van verweerder om van de bepalingen van de Pw af te wijken.
12. Gelet op het hiervoor overwogene was verweerder bevoegd het recht van verzoeker op bijstand in te trekken en te beëindigen nu verzoeker geen recht (meer) heeft op een uitkering als alleenstaande. Verweerder heeft zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat hij zonder nieuwe aanvraag van verzoeker en [naam] het recht op bijstand niet kan vaststellen. Verweerder is ten slotte in het bestreden besluit, door verwijzing naar het bijgevoegde advies van de bezwaarcommissie, voldoende ingegaan op hetgeen verzoeker in bezwaar heeft aangevoerd.
13. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening..