ECLI:NL:RBNHO:2016:1474

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
C/15/228363/FA RK 15-3764
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onderhoudsverplichting na echtscheiding en wijziging van de partnerbijdrage

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de wijziging van de partnerbijdrage na hun echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. van Espen, verzocht om verhoging van de partnerbijdrage, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H.F. Overkleeft, verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek of dit verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 27 oktober 2009 zijn gescheiden en dat de man sinds de echtscheiding een partnerbijdrage heeft betaald. De vrouw heeft aangevoerd dat haar financiële situatie is verslechterd door het verlies van haar baan en dat zij daarom behoefte heeft aan een hogere bijdrage. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de onderhoudsverplichting van de man niet in tijdsduur beperkt hoeft te worden, gezien de lange huwelijksduur van bijna 28 jaar en de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk. De rechtbank heeft ook overwogen dat de aanvullende behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage nog steeds aanwezig is, maar dat deze niet volledig kan worden bepaald door de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeken van beide partijen afgewezen, waarbij de eerder vastgestelde partnerbijdrage in stand is gelaten. De beslissing is genomen met het oog op een evenwichtige situatie die recht doet aan de belangen van beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/228363 / FA RK 15-3764
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 24 februari 2016
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente Medemblik,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. van Espen, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente Medemblik,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.F. Overkleeft, kantoorhoudende te Hoorn Nh.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen 1 tot en met 7, van de vrouw, ingekomen op 23 juni 2015;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met producties 1 tot en met 6, van de man, ingekomen op 18 augustus 2015;
- het verweer op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 18 september 2015;
- het bericht, met producties 7 tot en met 13, van de man, ingekomen op 18 januari 2016;
- het bericht, met bijlagen 8 tot en met 12, van de vrouw, ingekomen op 18 januari 2016;
- het bericht, met bijlage 13, van de vrouw, ingekomen op 18 januari 2016;
- de brief van de vrouw van 28 januari 2016.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 januari 2016 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. M. van Espen en de man bijgestaan door mr. J.H.F. Overkleeft.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [trouwdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 27 oktober 2009 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Alkmaar van 25 juni 2009.
2.2
In de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking een uitkering in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) van € 525,00 per maand aan haar dient te voldoen.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 3 augustus 2011 is de echtscheidingsbeschikking gewijzigd in die zin dat de daarin vastgestelde partnerbijdrage met ingang van 1 februari 2011 nader wordt vastgesteld op € 195,00 per maand.
2.4
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 februari 2013 is de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 3 augustus 2011 gewijzigd in die zin dat de daarin vastgestelde partnerbijdrage met ingang van 11 november 2011 nader wordt vastgesteld op € 357,00 per maand, met ingang van 1 januari 2012 op € 258,00 per maand en met ingang van 1 mei 2012 op € 296,00 per maand.
2.5
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2015 € 306,17 per maand.
2.6
De man is op [trouwdatum 2] gehuwd met [naam] .

3.Verzoek en verweer

3.1
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bij beschikking van 6 februari 2013 vastgestelde partnerbijdrage met ingang van 3 april 2015 te wijzigen naar € 600,00 per maand dan wel een bijdrage en ingangsdatum die de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.2
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel haar verzoek af te wijzen.

4.Zelfstandig verzoek en verweer op zelfstandig verzoek

4.1
De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de door hem te betalen partnerbijdrage gelimiteerd wordt tot één jaar na de datum van de te geven beschikking, althans gelimiteerd zal zijn tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen duur. Voorts verzoekt de man te bepalen dat de door hem te betalen partnerbijdrage op nihil wordt gesteld na de duur van één jaar, althans op nihil wordt gesteld na het verstrijken van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen periode.
4.2
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.Beoordeling

Limitering
5.1
De rechtbank zal eerst de zelfstandige verzoeken van de man tot limitering van de partnerbijdrage bespreken, nu deze het meest verstrekkend zijn.
5.2
De man is van mening dat hij voldoende lang, te weten vanaf oktober 2009 tot heden, een partnerbijdrage aan de vrouw heeft betaald. De vrouw moet inmiddels geacht worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en bovendien is de huwelijksgerelateerde behoefte verbleekt. Er zijn geen opgroeiende kinderen meer en ook de maatschappelijke opvattingen omtrent de duur van de bijdrage in het levensonderhoud na echtscheiding en de wetsvoorstellen waarin de duur van de alimentatie beperkt wordt tot 5 jaar, maken volgens de man dat de door hem verzochte limitering van de termijn redelijk is.
5.3
De vrouw stelt dat iedere grond ontbreekt voor het limiteren van de termijn. Partijen zijn in 2009 gescheiden en conform artikel 1:157, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft zij gedurende twaalf jaar recht op een partnerbijdrage. De man heeft volgens de vrouw geen omstandigheden aangevoerd die het rechtvaardigen om hiervan af te wijken. Voorts stelt de vrouw dat het gelet op haar leeftijd, de rolverdeling tijdens het huwelijk en de zwaarte van de werkzaamheden niet te verwachten is dat zij een hogere verdiencapaciteit kan behalen. De huwelijksgerelateerde behoefte is volgens haar nog immer aanwezig.
5.4
De rechtbank stelt vast dat de onderhoudsverplichting van de man op grond van artikel 1:157, vierde lid, van het BW van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van 12 jaar na datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijk stand. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de rechter op verzoek van één van de echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud vaststellen onder vaststelling van een termijn. Wegens het ingrijpende karakter van een definitieve beëindiging van een onderhoudsverplichting worden hoge eisen gesteld aan de stelplicht van een alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter.
5.5
De rechtbank ziet geen aanleiding om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op dit moment in tijdsduur te beperken. Hierbij acht de rechtbank van belang dat partijen bijna 28 jaar gehuwd zijn geweest, dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditionele rolverdeling en dat partijen pas (ruim) 6 jaar zijn gescheiden. Voorts slaat de rechtbank acht op de onder 5.8.2 vermelde inspanningen van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In de door de man aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, waarbij de rechtbank overweegt dat de wetsvoorstellen nog niet tot wet zijn verheven. De verzoeken van de man tot limitering van de partnerbijdrage zal de rechtbank dan ook afwijzen.
5.6
Vervolgens zal de rechtbank het verzoek van de vrouw tot verhoging van de vastgestelde partnerbijdrage beoordelen.
Partnerbijdrage
5.7.1
De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat er een wijziging is opgetreden in haar situatie. Zij is wegens een reorganisatie in de zorg haar baan kwijtgeraakt en is sinds april 2015 aangewezen op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Als gevolg van haar gedaalde inkomen heeft de vrouw behoefte aan een hogere partnerbijdrage.
5.7.2
Het door de vrouw aangevoerde levert naar het oordeel van de rechtbank een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het BW op die een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw rechtvaardigt.
5.8.1
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 30 september 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2744) het volgende. De grondslag voor een partnerbijdrage is de door het huwelijk tussen echtgenoten ontstane lotsverbondenheid. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, heeft dit tot gevolg dat de lotsverbondenheid afneemt en dat van de onderhoudsgerechtigde verwacht mag worden dat zij zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.8.2
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw zich voldoende inspant om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Na de echtscheiding heeft de vrouw een opleiding tot helpende plus in de zorg gevolgd en tot voor kort was zij voor 20 tot 28 uur per week werkzaam als helpende plus bij de Omring. Als gevolg van een reorganisatie is de vrouw haar baan kwijtgeraakt en sinds 3 april 2015 ontvangt zij een werkloosheidsuitkering. Teneinde haar uitkering te behouden heeft de vrouw een sollicitatieplicht en in dit verband is door de vrouw een uitdraai van haar sollicitaties overlegd. De rechtbank acht het gelet hierop aannemelijk dat de vrouw zich voldoende inzet om weer inkomsten uit arbeid te verkrijgen. Het voorgaande in aanmerking genomen is naar het oordeel van de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage nog immer aanwezig.
5.8.3
Gezien het tijdsverloop na de echtscheiding acht de rechtbank het echter niet reëel dat de aanvullende behoefte van de vrouw nog steeds volledig wordt bepaald door de welstand van partijen gedurende de huwelijkse staat. Het is niet in lijn met de in voornoemde uitspraak van het gerechtshof Den Haag vermelde afnemende lotsverbondenheid na echtscheiding dat de aanvullende behoefte van de vrouw na verloop van tijd bij het teruglopen van de eigen inkomsten hoger wordt en dat daarin dan door de man moet worden voorzien. De rechtbank acht het dan ook niet redelijk dat de teruggelopen inkomsten van de vrouw volledig door de man opgevangen moeten worden.
5.9
Het voorgaande in overweging nemende ziet de rechtbank aanleiding om de bij beschikking van deze rechtbank van 6 februari 2013 vastgestelde partnerbijdrage in stand te laten. Het verzoek van de vrouw tot verhoging van de partnerbijdrage zal dan ook worden afgewezen.
Slotsom
5.1
Met de afwijzing van beide verzoeken wordt naar het oordeel van de rechtbank een evenwichtige situatie bereikt, die recht doet aan de belangen van beide partijen. De man is nog steeds verplicht een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen, maar die bijdrage is niet langer volledig gerelateerd aan de welstand van partijen gedurende huwelijkse staat. De instandhouding van de eerder vastgestelde partnerbijdrage houdt het midden tussen de verzoeken van beide partijen.

6.Beslissing

De rechtbank wijst de verzoeken van partijen af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.