ECLI:NL:RBNHO:2016:1124

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
12 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3005
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van dwangsom en afwijzing handhavingsverzoek restaurant in strijd met bestemmingsplan

Op 10 februari 2016 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen eisers, bewoners van de directe omgeving van een restaurant, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De rechtbank behandelde twee hoofdvragen: de ontvankelijkheid van het beroep tegen de invordering van een verbeurde dwangsom en de afwijzing van een handhavingsverzoek. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen de invordering van de dwangsom, omdat er gebrek aan procesbelang was. Dit was het gevolg van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom, die was verbeurd in de periode van 1 juni tot 1 augustus 2014.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek gegrond was. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had afgezien van handhaving, ondanks dat het restaurant in strijd met het bestemmingsplan werd geëxploiteerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het handhavingsverzoek van eisers. De rechtbank veroordeelde het college ook in de proceskosten van eisers, die op € 992,- werden vastgesteld, en droeg het college op het griffierecht van € 167,- te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met handhavingsverzoeken en de verplichting om te handelen binnen de kaders van de wet, in dit geval de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank stelde vast dat er voldoende gronden waren voor handhaving, gezien de overtredingen van het bestemmingsplan en de geluidsnormen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3005

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2] ,
[eiser 3] ,
[eiser 4] ,
[eiser 5] ,
[eiser 6] ,
[eiser 7] ,
[eiser 8] ,
[eiser 9] ,
te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. R.M. Rensing),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigden: P.L. Bos en K. Drechsler)

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten tot invordering van een door derde-partij verbeurde dwangsom over te gaan.
Bij afzonderlijk besluit van 30 december 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder een verzoek van eisers om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers gericht tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben tegen het bestreden besluit met
betrekking tot de dwangsom beroep ingesteld. Daarnaast hebben eisers beroep ingesteld
tegen het bestreden besluit met betrekking tot de handhaving.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. [eiser 1] , [eiser 3] , [eiser 2] , [eiser 7] en [eiser 4] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Overige eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Derde-partij exploiteert restaurant [naam restaurant] (hierna: het restaurant) op de locatie [locatie] . Eisers zijn allen woonachtig in de directe omgeving van het restaurant.
Invordering
2. Bij besluit van 24 mei 2013 heeft verweerder derde-partij gelast vóór 1 juni 2014 het gebruik van het pand aan het [locatie] voor horeca-activiteiten te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- per 1 juni 2014, € 20.000,- per 1 juli 2014 en € 40.000,- per 1 augustus 2014 indien hij niet, niet geheel of niet tijdig aan de last voldoet. Het maximum van de totaal te verbeuren dwangsommen bedraagt € 70.000,-. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit onherroepelijk is. Bij brief van 8 augustus 2014 heeft verweerder aan derde-partij aangegeven dat de dwangsommen zijn verbeurd en dat deze ingevorderd kunnen worden. Eisers hebben bij brief van 12 december 2014 verweerder verzocht een invorderingsbesluit te nemen.
3.1.
Bij besluit van 30 december 2014 heeft verweerder besloten tot invordering van de door derde-partij verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 5.000,-. Verweerder heeft het in te vorderen bedrag gematigd, omdat derde-partij uiteindelijk een omgevingsvergunning heeft aangevraagd ter legalisatie van het strijdige gebruik van het pand aan het [locatie] . Verweerder vindt dat hij voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eisers.
3.2.
Eisers kunnen zich niet verenigen met de matiging die verweerder heeft toegepast bij de invordering van de door derde-partij verbeurde dwangsommen. Eisers stellen dat aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Dat in voldoende mate rekening is gehouden met de belanghebbenden, wat hier ook van zij, is volgens eisers geen omstandigheid die matiging van de invordering rechtvaardigt. Verweerder miskent op deze manier het rechtskarakter van een invorderingsbesluit.
4.1.
Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
verjaart, in afwijking van artikel 4:104, de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde
dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
4.2.
Derde-partij heeft in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 augustus 2014 de overtreding niet opgeheven. Dat betekent dat in deze periode dwangsommen zijn verbeurd, laatstelijk op 1 augustus 2014. Gesteld noch gebleken is dat verweerder ten aanzien van de verbeurde dwangsommen invorderingshandelingen heeft verricht, althans voor het meerdere van genoemde € 5.000,-. Gelet hierop houdt de rechtbank het erop dat de bevoegdheid van verweerder tot invordering van (in ieder geval) € 65.000,- thans is verjaard. Dit houdt in dat eisers met hun beroep niet kunnen bereiken dat verweerder alsnog alle verbeurde dwangsommen bij derde-partij invordert. Het beroep van eisers voor zover dit is gericht tegen de invordering zal de rechtbank dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het gebrek aan procesbelang.
Verzoek om handhaving
5. Bij brief van 12 december 2014 hebben eisers verweerder verzocht handhavend op te treden tegen, voor zover hier van belang:
i. exploitatie van het pand [locatie] (zowel begane grond als de bovenverdieping)
als horecagelegenheid;
ii. het exploiteren van een restaurant zonder dat een melding van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna; het Activiteitenbesluit) heeft plaatsgevonden;
iii. het gebruik van een luchtbehandelingsinstallatie zonder vergunning;
iv. geluidsoverlast;
6. Verweerder heeft het verzoek om handhaving afgewezen.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat ter plaatse van het perceel [locatie] het bestemmingsplan ‘Heiliglanden – de Kamp’ van kracht is en dat op het perceel de bestemming “Wonen” rust.
Ad i.
Exploitatie van het pand als horecagelegenheid
8.1.1.
Verweerder erkent dat het bestemmingsplan het gebruik van het perceel als restaurant niet toestaat, doch wijst er op dat het handhavingstraject voor wat betreft het restaurantgedeelte op de eerste verdieping van [locatie] reeds is ingezet met het handhavingsbesluit van 24 mei 2013. Daarnaast geeft verweerder aan dat de door derde-partij ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor wijziging van het gebruik afgewacht dient te worden.
8.1.2.
De rechtbank stelt vast dat het met de brief van 24 mei 2013 ingezette handhavingstraject ertoe heeft geleid dat alle aangezegde dwangsommen (laatstelijk in augustus 2014) zijn verbeurd, zonder dat dit heeft geleid tot opheffing van de overtreding. Gelet hierop valt niet in te zien waarom het nieuwe verzoek om handhaving van
12 december 2014 niet in behandeling kan worden genomen. De omstandigheid dat de verbeurde dwangsommen nog niet zijn ingevorderd, leveren voor de rechtbank geen omstandigheid op om een nieuw handhavingstraject uit te stellen.
8.1.3.
Voor wat betreft de door derde-partij ingezette legalisatieprocedure, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3368), is voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie in beginsel voldoende dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie is ingediend die volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling en het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning.
8.1.4.
Derde-partij heeft op 13 maart 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat ten tijde van het handhavingsverzoek de aanvraag nog niet compleet was en dat de indiener in de gelegenheid werd gesteld om de aanvraag aan te vullen. De aanvraag en de ontwerpbeschikking zijn uiteindelijk in de periode van 17 april 2015 tot en met 28 mei 2015 ter inzage gelegd. Onder meer eisers hebben tegen de ontwerpbeschikking zienswijzen ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet worden geconcludeerd dat sprake was van concreet zicht op legalisatie nu ten tijde van het (primaire besluit op het) handhavingsverzoek geen sprake was van een complete vergunningaanvraag en er evenmin kon worden gesteld dat er geen beletselen waren om de gevraagde vergunning te verlenen. Verweerder heeft het verzoek om handhaving dan ook ten onrechte op deze grond afgewezen.
8.2.1.
Voorts betogen eisers dat ook de begane grond van het pand aan het [locatie] in strijd met het bestemmingsplan gebruikt wordt.
8.2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de benedenverdieping van het pand [locatie] gebruikt mag worden als magazijn ten behoeve van de barruimte in het pand [locatie 2] . Dit leidt verweerder af uit een bouwtekening die zou behoren bij het besluit van 24 februari 1987 waarbij een bouwvergunning is verleend voor de verbouwing van een café-restaurant. Op de bouwtekening staat ‘magazijn’ vermeld bij de benedenverdieping van [locatie] en ‘barruimte’ bij de benedenverdieping van [locatie 2] . Dit houdt volgens verweerder in dat het gebruik van de benedenverdieping van [locatie] als magazijn ten behoeve van de barruimte op [locatie 2] impliciet is toegestaan.
8.2.3.
De rechtbank kan de stelling van verweerder niet volgen. Op de door verweerder overgelegde bouwtekening staat dat deze tekening ziet op de wijzigingen ten behoeve van de brandpreventie. De rechtbank kan uit deze tekening niet opmaken of deze onderdeel is geweest bij de besluitvorming rond de verlening van een bouwvergunning waarbij het gebruik van de benedenverdieping van [locatie] als magazijn is aangeduid. Genoemde tekening rechtvaardigt dan ook niet verweerders standpunt dat er geen overtreding bestaat van het bestemmingsplan ten aanzien van het gebruik van de begane grond van [locatie] .
8.3.
Gelet op vorenstaande overweging, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zonder nadere motivering niet heeft mogen afzien van handhaving voor wat betreft de exploitatie van het pand [locatie] begane grond en de eerste verdieping als horecagelegenheid. Deze beroepsgrond slaagt.
Ad ii. Activiteitenbesluit
9.1.
Verweerder geeft aan dat vóór 1998 de Hinderwet van toepassing was op het restaurant. Van 1998 tot 2008 viel het restaurant als inrichting onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Nadat in 2008 het Activiteitenbesluit in werking is getreden en de hiervoor genoemde AMvB verviel, viel het restaurant onder het overgangsrecht van het Activiteitenbesluit. Hieruit volgt dat een nieuwe melding niet voor alle inrichtingen nodig is, alleen voor nieuwe inrichtingen en in belangrijke mate gewijzigde inrichtingen. Het restaurant bestaat sinds 1974 en staat geregistreerd als type B inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Verweerder stelt dat geen sprake is van een overtreding ten aanzien van de meldingsplicht van het Activiteitenbesluit zodat het verzoek om handhaving is afgewezen.
9.2.
Eisers stellen dat nimmer een Hinderwetvergunning is verleend, waardoor geen beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan. Bovendien wordt betwist dat de inrichting niet in belangrijke mate is gewijzigd.
9.2.
De rechtbank overweegt dat voor handhaving vereist is dat sprake is van een overtreding van de materiele regels van het Activiteitenbesluit. De enkele omstandigheid dat derde-partij (mogelijk) ten onrechte geen melding heeft gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit is derhalve geen aanleiding voor handhaving. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
Ad iii. Luchtbehandelingsinstallatie
10.1.
Eisers stellen dat de luchtbehandelingsinstallatie is geplaatst zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Verweerder heeft zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake was van een overtreding, aldus eisers.
10.2.
In het verweerschrift geeft verweerder aan dat voor de plaatsing van de luchtbehandelingsinstallatie een omgevingsvergunning benodigd is en dat deze door derde-partij zal moeten worden aangevraagd. Hieruit leidt de rechtbank af dat ten tijde van het verzoek om handhaving voor de plaatsing van de luchtbehandelingsinstallatie ten onrechte geen omgevingsvergunning was verleend, zodat sprake was van een overtreding. Dat de omvang van het gebruik van het restaurant voor verweerder niet helder was, zoals hij aangeeft, acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan hij mocht afzien van handhavend optreden. Deze beroepsgrond van eisers slaagt.
Ad. iv. Geluidsoverlast
11.1.
Verweerder geeft aan dat het klachtenpatroon geen aanleiding geeft te veronderstellen dat sprake is van ernstige geluidshinder. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat niet is gebleken van ernstige en structurele geluidsoverlast veroorzaakt door het restaurant.
11.2.
Blijkens de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat naar aanleiding van het handhavingsverzoek van eisers op 11 april 2015 een controle is verricht en dat toen een overschrijding van de geluidsnormen is geconstateerd, veroorzaakt door de luchtbehandelingsinstallatie in combinatie met een koelmotor aan de achterzijde van het restaurant. Tijdens een controle op 1 augustus 2015 is gebleken dat, ondanks de getroffen maatregelen door derde-partij, nog steeds sprake was van geluidsoverlast. De Omgevingsdienst IJmond is ten aanzien van de overschrijding van de geluidsnormen een handhavingsprocedure gestart.
11.3.
Gelet op de uitkomst van de controle op 11 april 2015 bestond er ten tijde van het bestreden besluit de gerede kans dat sprake was van overschrijding van de geluidsnormen. Onder deze omstandigheden had verweerder nader moeten onderzoek of en zo ja in welke mate er nog sprake is van geluidsoverlast. Deze beroepsgrond van eisers slaagt.
12. Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder handhavend had moeten optreden in verband met illegaal gerealiseerde gevelwijzigingen, overweegt de rechtbank dat het initiële verzoek niet een dergelijk verzoek bevat. De vraag of verweerder op dit punt handhavend moet optreden valt derhalve buiten het bestek van deze zaak.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek gegrond. Het bestreden besluit – voor zover gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek- wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank draagt verweerder op om opnieuw op de bezwaren van eisers te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Als termijn voor het nemen van een nieuw besluit acht de rechtbank 6 weken redelijk. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom voor het geval verweerder niet tijdig een nieuw besluit neemt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de invordering van de dwangsommen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van het handhavingsverzoek;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.