ECLI:NL:RBNHO:2016:10864

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
C/15/239593 / FA RK 16-1099
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling in een afstammingszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 december 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige. De man, die de biologische vader van de minderjarige claimt te zijn, heeft verzocht om toestemming van de moeder voor erkenning, alsook om een DNA-onderzoek ter vaststelling van het vaderschap. De rechtbank heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, ondanks de stelling van de moeder dat hij niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van eerdere uitspraken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het afstammingsrecht niet ter vrije bepaling van partijen staat en dat de man zijn verzoek opnieuw kan indienen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere uitspraken van de rechtbank en het Gerechtshof, die de man in het verleden niet in het gelijk hebben gesteld. De bijzondere curator heeft geadviseerd om het verzoek van de man af te wijzen, omdat erkenning niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zwaarder wegen dan de belangen van de man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn omstandigheden zijn gewijzigd sinds de eerdere uitspraken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen, met uitzondering van het verzoek om een bijzondere curator te benoemen over de minderjarige. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/239593 / FA RK 16-1099
beschikking van 28 december 2016 betreffende vervangende toestemming erkenning en omgangsregeling
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J.N. Koek, kantoorhoudende te Amsterdam,
thans mr. Z. Taşpinar, kantoorhoudende te Amsterdam,
--tegen--
[de moeder],
wonende op een geheim adres binnen het arrondissement van deze rechtbank,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.T.A. Visser, kantoorhoudende te Purmerend.
De minderjarige wordt vertegenwoordigd door de bijzondere curator [bijzonder curator] , kantoorhoudende te [plaats] .

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2016;
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 18 februari 2016;
- de brieven, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 9 juni 2016, op 15 november 2016, op 16 november 2016 en op 17 november 2016;
- de brief, met bijlagen, van de bijzondere curator, ingekomen op 22 augustus 2016;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de moeder, ingekomen op 7 november 2016.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 november 2016 in aanwezigheid van de man bijgestaan door mr. Z. Taşpinar, de moeder bijgestaan door mr. B.T.A. Visser en de bijzondere curator [bijzonder curator] .

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen hebben een relatie gehad.
2.2
Uit deze relatie is geboren de minderjarige [minderjarige] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
De minderjarige is niet erkend. De moeder is van rechtswege belast met het gezag over de minderjarige.
2.3
De rechtbank Alkmaar heeft beschikking van 9 juni 2010 bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (verder: kinderbijdrage) € 750,-- per maand dient te betalen met ingang van 14 april 2010. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 29 maart 2011 de beschikking van 9 juni 2010 vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de man met ingang van 14 april 2010 aan de moeder een kinderbijdrage dient te voldoen van € 80,-- per maand.
2.4
Bij beschikking van deze rechtbank van 10 april 2013 is het verzoek van de man afgewezen om hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige. Voorts is de moeder daarbij verwezen in de kosten van het deskundigenonderzoek van [naam] ten bedrage van € 105,--. Bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2013 is de beschikking van 10 april 2013 bekrachtigd.
2.5
Deze rechtbank heeft bij beschikking van 20 april 2016 het primaire en subsidiaire verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderbijdrage afgewezen. Voorts is de man daarbij veroordeeld in de kosten van die procedure, aan de zijde van de moeder begroot op € 78,-- aan verschotten en € 904,-- aan salaris advocaat. De man heeft bij appelschrift van 19 juli 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 20 april 2016. De geplande behandeling van de zaak bij het Gerechtshof Amsterdam is op 19 januari 2017.
2.6
De rechtbank Amsterdam heeft zich bij beschikking van 17 februari 2016 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het onderhavige verzoek en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Holland.
2.7
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 juli 2016 is [bijzonder curator] , advocaat te [plaats] , tot bijzondere curator over de minderjarige benoemd.

3.Verzoek

3.1
De man heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat de moeder haar medewerking zal verlenen binnen drie dagen na de te wijzen beschikking aan een DNA-onderzoek bij [naam] ter vaststelling van het biologisch vaderschap van de man over de minderjarige op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag met een maximum van € 25.000,--, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
b. een bijzondere curator te benoemen;
c. aan hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige, als bedoeld in artikel 204, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
d. een omgangsregeling vast te stellen welke de rechtbank juist acht als blijkt dat de man de biologische vader is van de minderjarige.
3.2
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de man het volgende aangevoerd. Hij acht het zowel voor zichzelf als voor de minderjarige van zwaarwegend belang dat er duidelijkheid komt over zijn biologische vaderschap. De moeder blijft weigeren daaraan haar medewerking te verlenen, omdat het volgens haar duidelijk is dat de man de biologische vader is. Zolang de moeder niet meewerkt aan een DNA-onderzoek ondersteunt dat bij de man de twijfel dat hij wellicht niet de biologische vader is. Er zijn geen gegronde redenen om het verzoek om een DNA-onderzoek af te wijzen. De man is bereid de kosten voor een dergelijk onderzoek volledig op zich te nemen. De man betwist ten stelligste het standpunt van de moeder dat medewerking aan het DNA-onderzoek een gevaar zou opleveren voor de moeder, voor de minderjarige en hun onderlinge verstandhouding en dat de man de minderjarige zou willen gebruiken voor criminele activiteiten en haar zou willen ontvoeren.
Het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning is destijds afgewezen, omdat werd geoordeeld dat door de erkenning de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang zou komen en dat de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zou schaden, wegens het strafrechtelijke verleden van de man. De man stelt dat er thans sprake is van gewijzigde omstandigheden, in die zin dat hij zijn strafrechtelijke verleden ver achter zich heeft gelaten. Het feit dat hij in de afgelopen jaren niet strafrechtelijk is vervolgd en een stabiele verblijfsstatus heeft, toont dit aan. Hij heeft ook opzettelijk gewacht met het starten van de onderhavige procedure om aan te tonen dat hij zijn leven heeft verbeterd. Hij heeft een vriendin en hij zal binnenkort in het huwelijk treden.
Als zou blijken dat de minderjarige zijn dochter is, wil de man ontzettend graag een band met haar opbouwen. De afgelopen jaren heeft hij met opzet geen tot weinig contact gezocht met de moeder en de minderjarige om de situatie tot bedaren te brengen.
Als komt vast te staan dat hij de biologische vader is van de minderjarige, acht hij het in het belang van de minderjarige dat er een omgangsregeling wordt vastgesteld. De omgang zal langzaam opgebouwd moeten worden en de man staat open voor begeleiding. Om oudervervreemding te voorkomen, dient de ouderschapsband tussen de man en de minderjarige te worden bevorderd. De minderjarige heeft recht op een gelijkwaardige verzorging door beide ouders. Er is geen sprake van ontzeggingsgronden.

4.Verweer

4.1
De moeder heeft ter zitting, mede aan de hand van schriftelijke aantekeningen, verweer gevoerd. Voor zover van belang wordt hierna op het verweer van de moeder ingegaan.

5.Beoordeling

Vervangende toestemming erkenning
5.1
De bijzondere curator heeft geadviseerd om het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning te verlenen af te wijzen. Daarmee is een DNA-onderzoek overbodig en dient ook dat verzoek te worden afgewezen. Op grond hiervan komt het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling niet aan de orde.
5.2
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de bijzondere curator het volgende aangegeven. Het belang van de man is gelegen in de gewenste familierechtelijke erkenning van de minderjarige, indien komt vast te staan dat hij de biologische vader is. De moeder stelt dat de omstandigheden aan de zijde van de man bij haar leiden tot gevoelens van onrust, onveiligheid en stress, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarige. Het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2013 wordt van zwaarwegend belang geacht. Het hof heeft geoordeeld dat erkenning niet in het belang van de minderjarige is, nu er reële risico’s zijn dat de minderjarige ten gevolge van de erkenning wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Aan dat oordeel ligt onder meer ten grondslag een uitgebreide rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming.
Het ligt volgens de bijzondere curator thans op de weg van de man om aan te tonen dat de omstandigheden na de uitspraak van het Gerechtshof zijn gewijzigd. De man stelt dat zijn leven nu stabiel is, maar heeft dit tot nu toe niet met bewijsstukken onderbouwd. De bijzondere curator ziet daarom geen reden af te wijken van de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2013. Daarbij is ook betrokken dat de door de moeder aangevoerde omstandigheden (angstklachten waarvoor psychologische ondersteuning is, zorgen over het strafrechtelijk verleden van de man, zorgen over mogelijke ontvoering van de minderjarige) voldoende zwaarwegend zijn om af te wijken van de hoofdregel.
5.3
Ter zitting heeft de bijzondere curator gepersisteerd in haar standpunt. Hoewel de man diverse stukken in het geding heeft gebracht, tonen die stukken niet onomstotelijk aan dat de man zijn strafrechtelijk verleden achter zich heeft gelaten. De minderjarige heeft al statusvoorlichting gekregen en weet dus wie haar biologische vader is. Een DNA-onderzoek is daarmee niet in het belang van de minderjarige. Rust is voor de minderjarige nu het belangrijkste.
5.4
De moeder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de man niet‑ontvankelijk verklaard dient te worden in het verzoek om hem vervangende toestemming tot erkenning te verlenen. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4654) stelt de moeder primair dat de hierboven onder 2.4 vermelde beschikkingen van 10 april 2013 en 24 december 2013, tussen partijen bindende kracht hebben.
Subsidiair stelt de moeder dat, voor zover al het standpunt van de man zou worden gevolgd dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, dit nog steeds niet tot gevolg zou kunnen hebben dat het verzoek van de man voor toewijzing in aanmerking zou komen. De situatie is wat dat betreft nog steeds zoals deze in de vorige procedures ook was.
5.5
De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan de moeder heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat de man in het (hernieuwde) verzoek om vervangende toestemming tot erkenning te verlenen, kan worden ontvangen.
Op grond van het bepaalde in artikel 236, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit artikel is van analoge toepassing op de verzoekschriftprocedure. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich ertegen dat door het in een andere procedure opnieuw aan de rechter voorleggen van verzoeken, verkapt appel of cassatie wordt ingesteld. Daarbij gaat het om de vraag of in de beschikking is beslist over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen, die ter vrije bepaling van partijen staat (zie [naam] , Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 236, aantekening 6).
Of daarvan sprake is, is afhankelijk van het specifieke onderwerp binnen het familierecht. Bij zaken betreffende levensonderhoud en vermogensrechtelijke vraagstukken zal doorgaans sprake zijn van een rechtsbetrekking waarvan de gevolgen ter vrije bepaling van partijen staan. Bij afstammingsrechtelijke vraagstukken is dat echter niet het geval. Het afstammingsrecht is dwingend recht dat zich vanwege de betrokken belangen van anderen en het algemeen belang niet leent voor vrije bepaling door partijen. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat analoge toepassing van artikel 236 Rv in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
5.6
Met inachtneming van het vorenstaande komt de rechtbank thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
5.7
Op grond van het sinds 1 april 2014 in artikel 1:204, derde lid, BW bepaalde kan de toestemming van de moeder, wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is of de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
5.8
Bij een verzoek tot vervangende toestemming komt het aan op een afweging van belangen van betrokkenen zoals hierboven onder 5.7 is weergegeven, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel de minderjarige als de verwekker er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de wetgever met het scheppen van de wettelijke mogelijkheid van vervangende toestemming in het kader van afstamming heeft beoogd dat meer aansluiting wordt gezocht bij de biologische werkelijkheid.
5.9
Tegenover voormeld uitgangspunt dat zowel de minderjarige als de man er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, heeft de moeder aangevoerd dat de omstandigheden aan de zijde van de man bij haar nog steeds leiden tot gevoelens van onrust, onveiligheid en stress, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarige. Daardoor worden haar belangen bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige geschaad. Wat de moeder betreft, is de situatie nog steeds zoals deze in de vorige procedures ook was.
5.1
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat de door de moeder gestelde angst dat door de gedragingen van de man haar belangen bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige worden geschaad, nog immer een op feiten gebaseerde reële angst is. Daarnaast staat vast dat de minderjarige weet wie haar biologische vader is. Met de bijzondere curator is de rechtbank van oordeel dat rust voor de minderjarige thans het belangrijkste is. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank nog steeds sprake van een situatie dat erkenning door de man niet in het belang van de minderjarige is, omdat bij erkenning door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind worden geschaad of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt.
5.11
De man heeft gesteld dat de omstandigheden sinds voormelde beschikkingen van 10 april 2013 en 24 december 2013 zijn gewijzigd, in die zin dat hij zijn leven heeft verbeterd door zijn strafrechtelijk verleden ver achter zich te laten en dat hij thans een vriendin heeft met wie hij binnenkort in het huwelijk zal treden. Voor zover de man al zou worden gevolgd in de stelling dat hij zijn leven heeft verbeterd, maakt dit de hierboven genoemde angst van de moeder en daarmee het schaden van een ongestoorde verhouding van de moeder met het kind niet anders. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen.
DNA-onderzoek
5.12
Het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning zal worden afgewezen. Op grond hiervan komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man om een DNA-onderzoek te gelasten. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Omgangsregeling
5.13
Nog daargelaten het feit dat de man geen concrete omgangsregeling heeft verzocht, zal de rechtbank, met inachtneming van hetgeen hierboven onder 5.11 is overwogen, ook dit verzoek afwijzen.

6.Beslissing:

De rechtbank:
6.1
wijst de verzoeken van de man, met uitzondering van het verzoek om een bijzondere curator te benoemen over de minderjarige, af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P van der Haak, kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.