ECLI:NL:RBNHO:2016:107

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
C/15/219701 / FA RK 14-4235
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en echtscheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de zorg voor minderjarige kinderen centraal stonden. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Oomen, verzocht om de echtscheiding en om het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar te bepalen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.R.J. Mulder, heeft zich niet verzet tegen het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te vestigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn, en dat de zorg- en opvoedingstaken in een week om week regeling zullen worden verdeeld. De rechtbank heeft ook een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld, evenals een voorlopige partnerbijdrage voor de vrouw. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en het pensioen pro forma aangehouden voor drie maanden, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om overeenstemming te bereiken over de afwikkeling. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, zal de rechtbank deskundigen benoemen om de waarde van de huwelijkse voorwaarden en de pensioenaanspraken te bepalen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/219701 / FA RK 14-4235 en C/15/225744 / FA RK 15-2579
tussenbeschikking d.d. 13 januari 2016 betreffende de echtscheiding en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. H. Oomen, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.R.J. Mulder, gevestigd te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties, van de vrouw, ingekomen op 12 december 2014;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met producties, van de man van
21 april 2015;
- het verweer op zelfstandig verzoek tevens wijziging en aanvulling verzoek, met producties, van de vrouw van 25 juni 2015;
- het faxbericht, met als productie het webformulier, van de advocaat van de man van
28 juli 2015;
- het webformulier, met producties, van de vrouw, ingekomen op 30 juli 2015;
- het verweer op zelfstandig verzoek, met producties, van de man van 11 augustus 2015;
- de brief, met productie, van de advocaat van de man van 12 augustus 2015;
- de brief, met producties, van de advocaat van de man van 11 november 2015;
- de akte wijziging en aanvulling van de (neven)verzoeken en gronden en overlegging producties van de vrouw van 13 november 2015;
- de brief, met productie, van de advocaat van de vrouw van 16 november 2015;
- het faxbericht van de advocaat van de man van 18 november 2015;
- het faxbericht, met producties, van de advocaat van de man van 19 november 2015;
- het faxbericht, met productie, van de advocaat van de vrouw van 20 november 2015.
1.2.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de voorlopige voorzieningen zaak (C/15/234021 / FA RK 15-6486) op de zitting van 24 november 2015.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw bijgestaan door mr. H. Oomen en mr. B.H.A. Brauers, en de man bijgestaan door mr. A.R.J. Mulder.
1.3.
De minderjarigen [minderjarigen] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken.
Van deze gelegenheid hebben zij schriftelijk gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zodat zij zal worden ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.3.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.4.
Nu geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv is overgelegd, zal het verzoek van de vrouw om het ouderschapsplan deel uit te laten maken van de beschikking worden afgewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.4.2.
De rechtbank zal het verzoek als op de wet gegrond toewijzen. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
De vrouw heeft bij aanvullend verzoek verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen waarbij de minderjarigen de ene week op donderdag en vrijdag en de andere week van donderdag tot en met zondag bij de man verblijven.
Bij zelfstandig verzoek heeft de man verzocht te bepalen dat de minderjarigen in de even weken bij hem zullen zijn en in de oneven weken bij de vrouw, waarbij het wisselmoment op maandagmiddag na school is, en te bepalen dat de schoolvakanties in onderling overleg bij helfte worden verdeeld.
2.5.2.
Vaststaat dat de minderjarigen thans van zondagavond na het eten tot woensdag uit school bij de vrouw verblijven en van woensdag uit school tot vrijdag na het eten bij de man en dat de minderjarigen het ene weekend bij de vrouw verblijven en het andere weekend bij de man, van vrijdag na het eten tot zondagavond na het eten.
2.5.3.
De vrouw heeft tegen het verzoek van de man als verweer gevoerd dat zij het in het belang van de minderjarigen niet wenselijk acht dat zij zeven dagen achter elkaar bij de man verblijven aangezien het dan snel (fysiek) uit de hand loopt. De vrouw verwijst in dit kader naar de door haar overgelegde delen van haar dagboek.
Volgens de vrouw hebben de minderjarigen wel veel moeite met de wisselingen in de huidige regeling. Indien de rechtbank het verzoek van de man toewijst dan stelt de vrouw voor als wisselmoment te bepalen zondagavond voor het eten zodat de minderjarigen kunnen acclimatiseren voordat de schoolweek begint.
2.5.4.
Alle drie de minderjarigen hebben bij brief van 22 november 2015 de rechtbank bericht dat zij graag een ‘week om week’ zorgregeling willen.
2.5.5.
Gelet op de wens van de minderjarigen en nu de vrouw – tegenover de betwisting door de man – onvoldoende heeft onderbouwd dat de verzochte regeling niet in het belang van de minderjarigen is, zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen met dien verstande dat het wisselmoment zondagavond 17:00 uur (voor het eten) zal zijn.
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen dat zij zondagavond kunnen acclimatiseren bij de andere ouder en dat zij niet hun – in het kader van de wisseling mee te nemen – spullen mee naar school hoeven te nemen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
2.5.6.
Beide partijen hebben ter zitting de bereidheid uitgesproken om - onder begeleiding van een mediator of een hulpverlener van Centrum Jeugd en Gezin - hun onderlinge communicatie als ouders te verbeteren.
De advocaat van de man heeft aangeboden een voorstel aan partijen te doen voor een mediator gespecialiseerd op het gebied van minderjarigen.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in het belang van de minderjarigen op korte termijn een afspraak zullen maken met een mediator dan wel met Centrum Jeugd en Gezin.
2.6.
Woning
2.6.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.6.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.7.
Onderhoudsbijdragen
2.7.1.
De vrouw heeft (bij gewijzigd verzoek) verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 625 per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 55.713,75 bruto per maand vast te stellen.
De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
2.7.2.
Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij verwachtte in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden minimaal één miljoen euro uitgekeerd te krijgen en is zij om die reden in de voorlopige voorzieningen procedure akkoord gegaan met een door de man te betalen – volgens de vrouw – lage kinderbijdrage van € 300 per kind per maand en partnerbijdrage van € 1.000 per maand met ingang van 15 mei 2015.
Vaststaat dat de vrouw tot medio mei 2015 een inkomen had en dat zij thans bezig is met het opzetten van een eigen bedrijf. De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat zij deze werkzaamheden vanwege gezondheidsproblemen stil heeft moeten leggen maar dat zij hoopt en verwacht dit weer op te kunnen pakken.
2.7.3.
Gelet op het bovenstaande en aangezien de standpunten van partijen ten aanzien van het door de man te betalen bedrag aan de vrouw in het kader van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden ver uiteen liggen, is de rechtbank van oordeel dat onder meer voor de beoordeling van de draagkracht van de vrouw ten aanzien van de kinderbijdrage en haar aanvullende behoefte aan een partnerbijdrage van belang is welk bedrag de vrouw uitgekeerd krijgt in het kader van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en op welke termijn van haar verwacht kan worden dat zij weer eigen inkomsten gaat verwerven.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank – totdat definitief is beslist ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – een voorlopige kinder- en partnerbijdrage vaststellen.
kinderbijdrage
behoefte
2.7.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt. Daartoe dient allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van het huwelijk te worden bepaald, waarvan bij het bepalen van dat eigen aandeel kosten kinderen moet worden uitgegaan. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
2.7.5.
Onweersproken staat vast dat partijen een gezinsinkomen hadden dat het hoogste tabelinkomen (€ 6.000 netto per maand) overschrijdt.
Volgens de vrouw dient de tabel lineair te worden doorgetrokken. De man voert hiertegen verweer.
2.7.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de inhoud van de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen blijkt niet dat de kosten van kinderen lineair dienen te worden geëxtrapoleerd bij een gezinsinkomen hoger dan € 6.000 netto per maand.
De kosten van kinderen blijven niet lineair meestijgen met de hoogte van het inkomen, maar zijn gemaximeerd.
Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank de vrouw – tegenover de betwisting door de man – onvoldoende heeft onderbouwd dat de behoefte van de minderjarigen op een hoger bedrag moet worden gesteld.
De rechtbank zal dan ook uitgaan van het hoogste tabelbedrag behorend bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (0), ofwel van een behoefte van de minderjarigen van € 1.795 per maand.
draagkracht
2.7.7.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld.
De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
2.7.8.
Vaststaat dat de vrouw thans geen eigen inkomen heeft. Nu de vrouw geen financiële draagkracht heeft, dient voormeld eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen geheel voor rekening van de man te komen.
2.7.9.
Onweersproken staat vast dat de man thans een inkomen uit arbeid ontvangt van
€ 7.478 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag, en inkomsten uit verhuur van de woning aan [adres] van € 8.703 per jaar (na aftrek van kosten). Gelet hierop en rekening houdend met 8% vakantietoeslag, bedraagt zijn huidige minimale NBI € 5.312 per maand. De rechtbank heeft hierbij nog geen rekening gehouden met het deel van de opgepotte winsten waarvan redelijkerwijze verwacht mag worden dat de man deze uitkeert en derhalve zijn NBI daarmee kan verhogen.
2.7.10.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule minimaal € 1.990 per maand. De door de man te betalen kinderbijdrage wordt derhalve beperkt door de behoefte van de minderjarigen, te weten € 1.795 per maand.
2.7.11.
Partijen zijn het erover eens dat deze bijdrage dient te worden verminderd met een zorgkorting van 35% van de behoefte van de minderjarigen, ofwel met een bedrag van € 628 per maand (35% van € 1.795).
2.7.12.
De eerder afgeleide bijdrage van € 1.795 per maand wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man – totdat de rechtbank daarover nader heeft beslist – een kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen van € 1.167 per maand, ofwel € 389 per kind per maand. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
partnerbijdrage
behoefte
2.7.13.
Volgens de vrouw kan haar behoefte op basis van de hofnorm, rekening houdend met de opgepotte winsten, worden vastgesteld op minimaal € 17.909 bruto per maand. Volgens haar behoefteoverzicht bedragen haar uitgaven € 8.959,91 netto per maand. De vrouw stelt dat uit dient te worden gegaan van de hofnorm aangezien partijen veel spaarden tijdens het huwelijk.
De man betwist dat de hofnorm tot een reële behoeftevaststelling leidt en stelt dat deze norm in dit geval niet opgaat. De Hoge Raad heeft ten aanzien van de hofnorm expliciet vastgesteld dat door deze norm als enige maatstaf te hanteren, miskend wordt dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden en dat hierbij ook zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële (of met een zekere mate van waarschijnlijkheid) te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw de door haar overgelegde behoeftelijst niet heeft onderbouwd en dat nu de vrouw haar behoefte geenszins heeft onderbouwd, er geen partnerbijdrage kan worden vastgesteld.
2.7.14.
Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
2.7.15.
Aangezien de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud verzoekt, ligt bij haar de plicht om de door haar gestelde behoefte te onderbouwen.
De man heeft de hoogte van de posten op de door de vrouw overgelegde behoeftelijst gemotiveerd betwist en stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw op basis van de door haar opgestelde lijst niet meer dan € 2.043 netto per maand bedraagt.
2.7.16.
Ter zitting heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat nu de man pas ter zitting de posten van haar behoeftelijst betwist, zij de gelegenheid wenst te hebben om de behoefte nader te onderbouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende gelegenheid gehad om haar behoefte goed te onderbouwen. De vrouw zal dan ook niet in de gelegenheid worden gesteld haar behoefte nader te onderbouwen.
2.7.17.
De vrouw heeft niet aangegeven voor welk bedrag aan sparen rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van haar behoefte, noch waarvoor dit te sparen bedrag aangewend dient te kunnen worden. Aangezien het op de weg van de vrouw ligt een bedrag te stellen, zal geen rekening worden gehouden met een bedrag aan sparen. De rechtbank overweegt voorts dat het voor de hand ligt dat het spaardeel aan de orde komt bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen, nu daarmee uit de aard der zaak in beginsel niet de gebruikelijke kosten van levensonderhoud worden betaald.
2.7.18.
Nu de vrouw, tegenover de betwisting door de man, de door haar gestelde hogere behoefte niet nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank uitgaan van de door de man gestelde behoefte van de vrouw van € 2.043 netto per maand, met dien verstande dat de rechtbank het redelijk acht rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 400 per jaar aan abonnementen, aangezien onweersproken vaststaat dat de vrouw deze abonnementen heeft, en een bedrag van € 2.880 per jaar aan hulp in de huishouding, aangezien het de bedoeling is dat de vrouw op korte termijn weer gaat werken. Voorts heeft de man geen rekening gehouden heeft met kosten van dagelijks levensonderhoud. Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal rekening worden gehouden met het door de vrouw gestelde bedrag van € 2.600 per jaar. Tenslotte gaat de rechtbank ervan uit dat sprake is van een verschrijving in de jaarlijkse bedragen voor gebruikerslasten (€ 3.830) en voor vakantie (€ 1.300). Rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 3.850 per jaar aan gebruikerslasten en een bedrag van € 1.500 per jaar aan vakantie. Dit betekent dat de vrouw een behoefte heeft van € 30.626 per jaar, ofwel € 2.552 netto per maand.
Omgerekend, rekening houdend met de algemene heffingskorting, heeft de vrouw een behoefte van € 4.422 bruto per maand. Hierop komt haar eigen inkomen in mindering.
Nu naar het oordeel van de rechtbank voldoende vaststaat dat de vrouw thans geen eigen inkomen heeft, zal voor de beoordeling van de voorlopige partnerbijdrage geen eigen inkomen in mindering worden gebracht op voornoemde behoefte.
draagkracht man
2.7.19.
Onweersproken staat vast dat sprake is van opgepotte winsten. Partijen twisten echter over de vraag welk deel van deze opgepotte winsten uitgekeerd kunnen worden en redelijkerwijze deel uit kunnen maken van de draagkracht van de man.
Aangezien het - ook volgens de door de man ingeschakelde deskundige - om aanzienlijke bedragen gaat die uitgekeerd kunnen worden zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt, acht de rechtbank het in het kader van het vaststellen van een voorlopige partnerbijdrage redelijk ervan uit te gaan dat de man volledig kan voorzien in de behoefte van de vrouw. Bepaald zal dan ook worden dat – totdat daarover nader is beslist door de rechtbank - de man een partnerbijdrage dient te voldoen van € 4.422 bruto per maand.
2.8.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.8.1.
Partijen hebben beiden verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Voorts heeft de vrouw verzocht een deskundige te benoemen die de waarde van de aandelen c.q. de opgepotte winsten bepaalt zodat duidelijk is welke vordering de vrouw op de man heeft, waarbij de kosten van de deskundige voor rekening van beide partijen komen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot afstorting van de aanspraak van de vrouw op de opgebouwde pensioenaanspraken in eigen beheer bij [naam] bij een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeraar.
2.8.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
Deze huwelijkse voorwaarden luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
‘(…)
Inkomen en belastingen
Artikel 6
1.
Inkomen
Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt verstaan hetgeen na betaling van belastingen, premies van sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs moeten worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen resteert van de inkomsten uit arbeid en vermogen.
1. (…)
2. Ingeval een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming als bedoeld in de inkomstenbelasting, dienen de echtgenoten, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst voor onttrekking aan de onderneming in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld.
Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefende onderneming. In dit geval worden onder winsten verstaan de winsten na aftrek van de daarover door de rechtspersoon die de onderneming uitoefent verschuldigde belastingen.
Op grond van het vorenstaande wordt de algemene winstreserve van een dergelijke onderneming gerekend tot het inkomen uit arbeid tenzij dit naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd onredelijk is.
(…)
Jaarlijkse verrekening van inkomsten
Artikel 9
1.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 6 na aftrek van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, maar met bijtelling van verschuldigde premies en koopsommen als bedoeld in artikel 8 voorzover deze premies en koopsommen het inkomen verminderen, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde op grond van het vorenstaande te verrekenen bedrag aan inkomen.
(…)
2.
De echtgenoten sluiten uitdrukkelijk de (analoge) toepassing van de bepalingen van het wettelijk deelgenootschap, opgenomen in de artikelen 1:129 en 1:132 tot en met 1:145 van het Burgerlijk Wetboek, bij uitvoering van het onderhavige verrekeningsbeding uit, aangezien die verrekening niet verder mag kunnen strekken dan verrekening van inkomen op de wijze als in lid 1 bepaald; met name is het niet de bedoeling, dat, behoudens de werking van een eventueel in deze akte overeengekomen zogenaamd finaal verrekeningsbeding, bijvoorbeeld waardevermeerdering van eigen vermogen in de verrekening wordt betrokken.
Verval van rechten
Artikel 10
Het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 7 vervalt drie jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar.
Het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in artikel 9 vervalt een jaar na ontbinding van het huwelijk of in geval van scheiding van tafel en bed een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
(…)
Afrekening indien het huwelijk eindigt door echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed
Artikel 15
1.
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten een beperkte gemeenschap van goederen had bestaan omvattende: de woningen bij de echtgenoten of een van hen in gebruik, de voor de verkrijging daarvan aangegane financieringen en de daarbij medeverbonden polissen van levensverzekering, met dien verstande dat de comparant sub 1 genoemd [lees: de man] daarvan vooraf mag nemen een bedrag van NEGENTIG DUIZEND ZEVENHONDERD ZES EN VIJFTIG EURO EN VIER EUROCENT (€ 90.756,04), welk bedrag wordt geïndexeerd aan het consumentenprijsindexcijfer cpi-alle huishoudens, (onder dit prijsindexcijfer wordt verstaan het door het centraal bureau voor de statistiek te ’s-Gravenhage te publiceren consumentenprijsindexcijfer (cpi) genaamd cpi-alle huishoudens met als basisjaar negentienhonderd negentig is honderd (1990=100)), waarbij dat prijsindexcijfer over het jaar tweeduizend twee geacht wordt ten grondslag te liggen aan beide laatstvoormelde bedragen.
(…)’
2.8.3.
Onweersproken staat vast dat partijen de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen van inboedel, caravan en bankrekeningen reeds hebben verdeeld.
2.8.4.
Vaststaat dat partijen het in artikel 9 opgenomen zogeheten periodieke verrekenbeding niet hebben uitgevoerd.
Op grond van artikel 1:141 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Lid 4 van artikel 1:141 BW bepaalt dat indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, worden de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, onverminderd het eerste lid.
2.8.5.
Partijen twisten over de vraag of in het kader van de echtscheiding afgerekend dient te worden uitsluitend op grond van het hiervoor vermelde artikel 15 of op grond van zowel artikel 9 huwelijkse voorwaarden juncto artikel 141 lid 3 BW als van artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden.
2.8.6.
De vrouw stelt dat naast het finale verrekenbeding ook uitvoering moet worden gegeven aan het periodiek verrekenbeding op grond van artikel 1:141 lid 3 BW. In artikel 15 wordt slechts een regeling getroffen ten aanzien van de woningen van de echtgenoten en de daaraan gekoppelde hypotheekschuld en levensverzekering en laat dit de verrekenverplichting die de afgelopen jaren had moeten plaatsvinden, maar niet heeft plaatsgevonden, onverlet, aldus de vrouw. Ingeval gekeken wordt naar de bedoeling van partijen en de uitleg van de huwelijkse voorwaarden volgens de Haviltex methode, hebben partijen volgens de vrouw duidelijk willen maken dat de man nog een vordering heeft van € 90.756,04 die allereerst uit de overwaarde van de woning betaald dient te worden en dat daarnaast periodiek verrekend dient te worden hetgeen uit overgespaard inkomen onverteerd is gebleven. De vrouw stelt dat dit zelfs in artikel 9 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden wordt bevestigd, omdat expliciet is opgenomen dat eventueel ook nog een finaal verrekenbeding kan worden opgenomen, zonder dat dit afbreuk doet aan het opgenomen beding in artikel 9. Deze uitleg is voorts bevestigd door de notaris [naam] die zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar om een onafhankelijk oordeel van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden heeft verzocht, welke uitleg door de vrouw is overgelegd.
De man betwist dit. Volgens de man staat in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden expliciet vermeld hoe moet worden afgerekend wanneer het huwelijk eindigt door echtscheiding en wordt hierdoor het periodiek verrekenbeding zoals opgenomen in artikel 9 terzijde gesteld. De man heeft de huwelijkse voorwaarden altijd bedoeld en begrepen dat bij echtscheiding alleen de woning met de schuld zou worden verrekend.
Kennelijk zag notaris [naam] aanleiding om een advocaat in te schakelen voor de uitleg van de huwelijkse voorwaarden en dat geeft al aan dat het wat hem betreft misschien niet zo duidelijk is als dat hij zijn advocaat heeft willen doen opschrijven, aldus de man.
De man verwijst naar HR 19 januari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ1106) en HR 1 februari 2008 (RFR 2008,40 en LJN BB 9). Volgens de man betreft dat een soortgelijke casus en blijkt daaruit dat ingeval van echtscheiding een periodiek verrekenbeding geen zelfstandig bestaansrecht meer heeft naast een deelgenootschap dat in de huwelijkse voorwaarden was overeengekomen. De Hoge Raad heeft bepaald dat dan geen sprake meer kan zijn van het alsnog uitvoeren van een periodiek verrekenbeding, aldus de man.
2.8.7.
In beide arresten waar de man naar verwijst gaat het om de casus dat in de huwelijkse voorwaarden zowel een periodiek verrekenbeding van inkomen is opgenomen als een verrekenbeding bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd (met uitzondering van de aanbrengsten ten huwelijk en - kortgezegd - de goederen verkregen uit schenking of erfenis).
Uit deze arresten begrijpt de rechtbank dat wanneer in de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding wordt gecombineerd met een finaal verrekenbeding en aan het periodieke verrekenbeding geen uitvoering is gegeven, aan het einde van het huwelijk niet alsnog uitvoering dient te worden gegeven aan het periodieke verrekenbeding maar slechts aan het finale verrekenbeding aangezien het finale verrekenbeding het periodieke ‘absorbeert’.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet onderhavige zaak echter niet op een vergelijkbare casus aangezien in de huwelijkse voorwaarden van partijen slechts een finaal verrekenbeding ten aanzien van de woningen van partijen is opgenomen en niet een finaal verrekenbeding alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
2.8.8.
Nu partijen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden twisten, dient de uitleg volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang, maar komt het ook aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.8.9.
De stelling van de vrouw dat het de bedoeling was dat het bedrijf zou worden verrekend omdat ook zij had meegewerkt aan het bedrijf, is door de man gemotiveerd betwist. Volgens de man was het de bedoeling dat het bedrijf buiten het huwelijk zou worden gelaten en hebben partijen als concessie in de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat de man zijn salaris en eventuele dividenduitkeringen zou delen met de vrouw aangezien de vrouw op dat moment thuis zat met de oudste twee kinderen.
Voorts heeft de vrouw gesteld dat de bedoeling van partijen bevestigd is in artikel 9 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, omdat daarin expliciet is opgenomen dat eventueel ook nog een finaal verrekenbeding kan worden opgenomen, zonder dat dit afbreuk doet aan het opgenomen beding in artikel 9.
Dit is als zodanig niet door de man betwist.
Tenslotte heeft de vrouw ter onderbouwing van haar standpunt een mailbericht van 27 mei 2015 overgelegd van mr. E. Buziau, advocaat, namens notaris [naam] , over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Volgens notaris [naam] dient nu kennelijk nimmer uitvoering is gegeven aan artikel 9 naast finale verrekening volgens artikel 15 alsnog over de relevante jaren periodiek te worden verrekend volgens de regels van artikel 9 en de toepasselijke wettelijke bepalingen en jurisprudentie en moeten de vermogens van partijen economisch bezien in de positie te worden gebracht alsof zij wel ieder jaar periodiek hadden verrekend.
Voorts blijkt uit artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden dat het recht tot het vorderen van de periodieke verrekening een jaar na ontbinding van het huwelijk vervalt.
2.8.10.
Tegen deze achtergrond, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding niet wordt geabsorbeerd door dit finale verrekenbeding en moeten de huwelijkse voorwaarden van partijen zo worden uitgelegd dat zowel het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding als het finale verrekenbeding bij echtscheiding moeten worden uitgevoerd.
2.8.11.
Gelet op voornoemd oordeel zal de rechtbank beide partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de omvang van het te verrekenen vermogen zowel op grond van het niet-periodieke verrekenbeding als het finale verrekenbeding en om een voorstel tot verrekening te doen.
2.8.12.
Partijen twisten onder meer over de vraag in hoeverre er opgepotte winsten in [naam] en [naam] aanwezig zijn.
Ter berekening hiervan heeft op verzoek van de man [naam] van [naam] , belastingadviseurs en management consultants in [plaats] (hierna: [naam] ) een memo opgesteld, gedateerd 9 november 2015, waaruit blijkt dat de voor verrekening vatbare opgepotte winsten in [naam] in totaal € 3.002.122 bedragen, hetgeen – na aftrek van de verschuldigde 25% inkomstenbelasting – een netto dividend van € 2.251.591 zou opleveren.
[naam] accountants, belastingadviseurs en bedrijfsadviseur in [plaats] (hierna: [naam] ) heeft op verzoek van de vrouw op voornoemd memo van [naam] gereageerd bij brief van 20 november 2015. Volgens [naam] moet uit worden gegaan van de gerealiseerde winsten en hadden – gelet op de cijfers van de betreffende vennootschappen – in de verrekenperiode de gerealiseerde winsten uitgekeerd kunnen worden zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar zou zijn gekomen.
2.8.13.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat zij allereerst willen bezien of [naam] en [naam] in onderling overleg tot overeenstemming kunnen komen ten aanzien van de vraag welk bedrag aan opgepotte winsten in de verrekening op grond van artikel 9 huwelijkse voorwaarden juncto artikel 1:141 lid 3 BW dient te worden betrokken. Indien deze deskundigen niet tot overeenstemming komen, vragen partijen de rechtbank een deskundige te benoemen ter beantwoording van voornoemde vraag, niet zijnde [naam] , [naam] , [naam] .
2.8.14.
De rechtbank is voornemens de heer [naam] , werkzaam bij [naam] , [adres] , te benoemen als deskundige voor de bepaling van het bedrag aan opgepotte winsten dat in de verrekening op grond van artikel 9 huwelijkse voorwaarden juncto artikel 1:141 lid 3 BW dient te worden betrokken. Daarbij is de rechtbank voornemens aan deze deskundige de volgende vragen voor te leggen:
  • is sprake van niet uitgekeerde winsten in [naam] respectievelijk [naam] in de periode van 21 februari 2002 tot 12 december 2014, zo ja tot welk bedrag zijn deze uitkeerbaar rekening houdend met de pensioenafstorting jegens de vrouw, onder voorwaarde van de continuïteit van [naam] respectievelijk [naam] en mede gelet op het vennootschapsrecht?
  • heeft u nog verdere opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om aan te geven of zij bezwaar hebben tegen de hierboven geformuleerde vragen, en om vragen, die zij aan de deskundige willen voorleggen, te formuleren en aan te geven op welke stukken zij deze vragen baseren.
De rechtbank wijst erop dat voornoemde deskundige in zijn rapport rekening moet houden met de hoogte van de pensioenafstorting jegens de vrouw.
De kosten van de deskundige zullen in beginsel bij helfte door partijen moeten worden gedragen. Aan de deskundige zal vooraf een voorschot betaald dienen te worden.
De rechtbank is, aangezien de vrouw thans geen eigen inkomsten heeft, voornemens in de benoemingsbeschikking te bepalen dat het voorschot door de man zal moeten worden voldaan. In de eindbeschikking zal de rechtbank een definitieve beslissing nemen over de verdeling van deze kosten.
2.8.15.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de verzoeken ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden pro forma aanhouden voor de duur van drie maanden en partijen verzoeken de rechtbank te berichten of zij tot overeenstemming zijn gekomen ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Indien partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, dienen partijen zich nader uit te laten over de omvang van het te verrekenen vermogen zowel op grond van het periodieke verrekenbeding als het finale verrekenbeding en om een voorstel tot verrekening te doen alsmede over de aan de door de rechtbank te benoemen deskundige te stellen vragen.
2.9.
Pensioen
2.9.1.
Blijkens artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden zullen indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden, de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
2.9.2.
Partijen zijn het er over eens dat de vrouw aanspraak heeft op de helft van het in eigen beheer opgebouwde pensioen in [naam] . Zij verschillen echter over de hoogte deze aanspraak.
Blijkens de brief van de door de vrouw ingeschakelde [naam] van 26 oktober 2015 dient de aanspraak van de vrouw medio december 2014 te worden gewaardeerd op
€ 475.359.
[naam] heeft op verzoek van de man een memo opgesteld, gedateerd 9 november 2015, waaruit blijkt dat de vrouw een aanspraak heeft van € 295.373. Volgens [naam] staat het pensioen tegen de commerciële waarde op de balans maar is die waarde te hoog, en klopt de rente niet.
2.9.3.
Nu partijen dusdanig verschillen over de waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw ziet de rechtbank - voor zover partijen, eventueel met behulp van [naam] en [naam] , het niet binnen de hiervoor vermelde drie maanden eens worden - aanleiding een deskundige te benoemen.
De rechtbank is voornemens [naam] werkzaam bij [naam] te benoemen als pensioendeskundige.
Daarbij is de rechtbank voornemens aan deze deskundige de volgende vragen voor te leggen:
  • hoe hoog is het aandeel van de vrouw in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening?
  • is het mogelijk om het aandeel van de vrouw in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten in een [naam] , waarbij alle omstandigheden van het geval in ogenschouw moeten worden genomen?
  • welk bedrag dient te worden afgestort in [naam] ?
  • heeft u nog verdere opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
2.9.4.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om aan te geven of zij bezwaar hebben tegen de hierboven geformuleerde vragen, en om vragen, die zij aan de deskundige willen voorleggen, te formuleren en aan te geven op welke stukken zij deze vragen baseren.
De kosten van de deskundige zullen in beginsel bij helfte door partijen moeten worden gedragen. Aan de deskundige zal vooraf een voorschot betaald dienen te worden.
De rechtbank is, aangezien de vrouw thans geen eigen inkomsten heeft, voornemens in de benoemingsbeschikking te bepalen dat het voorschot door de man zal moeten worden voldaan. In de eindbeschikking zal de rechtbank een definitieve beslissing nemen over de verdeling van deze kosten.
2.10.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek ten aanzien van het pensioen pro forma aanhouden voor de duur van drie maanden en partijen verzoeken de rechtbank te berichten of zij tot overeenstemming zijn gekomen ten aanzien van pensioen. Indien partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen, dienen partijen zich nader uit te laten over de vraag of zij bezwaar hebben tegen de benoeming van voornoemde deskundige en over de aan de door de rechtbank te benoemen deskundige te stellen vragen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
de minderjarigen verblijven in de even weken bij de man en in de oneven weken bij de vrouw, waarbij het wisselmoment is op zondagmiddag 17:00 uur (voor het eten). De schoolvakanties worden in onderling overleg bij helfte verdeeld;
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt – totdat de rechtbank daarover nader heeft beslist – dat de man € 389 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt – totdat de rechtbank daarover nader heeft beslist – dat de man voorlopig € 4.422 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
verklaart de beslissing, met uitzondering van de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
houdt de behandeling van de zaak met betrekking tot de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en het pensioen in eigen beheer aan tot
20 april 2016 PRO FORMA;
3.9.
Bepaalt dat partijen
uiterlijk 30 maart 2016de rechtbank dienen te berichten of zij tot overeenstemming zijn gekomen.
3.10.
Indien partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen dient de vrouw
uiterlijk op 30 maart 2016te reageren op de hiervoor vermelde vragen die de rechtbank voornemens is te stellen aan de twee deskundigen en te overleggen:
  • een overzicht van eventueel te verrekenen bedragen, gestaafd met bewijzen;
  • een voorstel tot afwikkeling.
Bepaalt dat de man
uiterlijk op 13 april 2016dient te reageren op de hiervoor vermelde vragen die de rechtbank voornemens is te stellen aan de twee deskundigen alsmede een schriftelijke reactie, onderbouwd met stukken, op het voorstel van de vrouw aan de rechtbank dient te overleggen, dan wel – indien de vrouw zich niet heeft uitgelaten, een eigen overzicht van te verrekenen bedragen en een voorstel tot afwikkeling aan de rechtbank dient te overleggen.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, en mrs. A. Stefels en P.R. de Geus, allen rechter tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. van Kamperdijk op 13 januari 2016.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.