ECLI:NL:RBNHO:2015:9991

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
15/760033-14 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in jeugdzaken door overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 juli 2015 uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak waarbij het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk is verklaard. De zaak betreft een minderjarige verdachte die op 27 augustus 2013 een ontuchtige handeling heeft gepleegd met een minderjarige. De verdediging heeft aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moet worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aanzienlijke vertraging is opgetreden tussen de pleegdatum en de zittingsdatum, wat heeft geleid tot een schending van de belangen van de minderjarige verdachte. De rechtbank heeft daarbij ook de richtlijnen en aanwijzingen voor de behandeling van zedenzaken in acht genomen, die vereisen dat dergelijke zaken voortvarend worden behandeld. De rechtbank concludeert dat de lange termijn tussen het plegen van het feit en de zitting het pedagogische effect van een veroordeling tenietdoet en dat de belangen van de minderjarige ernstig zijn veronachtzaamd. Hierdoor heeft het OM zijn recht op vervolging verloren. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij afgewezen, omdat het OM niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een snelle en doeltreffende behandeling van jeugdzaken, in het bijzonder in het licht van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/760033-14 (P)
Uitspraakdatum: 16 juli 2015
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 2 juli 2015 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Haarlem,
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adresgegevens].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.M.H.G. Peters en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.J. de Groot, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 augustus 2013 te IJmuiden, gemeente Velsen, in elk geval in Nederland, met [naam slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]), die toen de leeftijd van
zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het een en/of meermalen:
- betasten van de vagina van die [het slachtoffer} en/of
- ( tong)zoenen van die [het slachtoffer} en/of
- laten zien van zijn, verdachtes, penis aan die [het slachtoffer};

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.

3.Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
De raadsvrouw stelt daartoe dat sprake is van schending van zowel de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (hierna te noemen: de Aanwijzing) als de Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten (hierna te noemen: de Richtlijn), schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM), schending van de General Comment no. 10 van de Verenigde Naties (hierna te noemen VN) en schending van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna IVRK).
De Aanwijzing bepaalt dat zedenzaken te allen tijde voortvarend opgepakt dienen te worden.
De Richtlijn, het EVRM, het General Comment en het IVRK beogen in verband met het pedagogische karakter van het jeugdstrafprocesrecht een zo spoedig mogelijke berechting van jeugdige verdachten. In deze zaak is sprake van een minderjarige first-offender en is geen sprake van een ingewikkelde zaak.
De raadsvrouw voert aan dat in deze zaak geen voortvarende behandeling heeft plaatsgevonden. Zij vraagt zich af of de officier van justitie het vereiste regelmatige overleg heeft gevoerd met het zedenteam over de voortgang van het onderzoek. Kijkende naar de tijdslijn dan valt de raadsvrouw het volgende op:
27 augustus 2013, pleegdatum;
27 augustus 2013, melding voorval bij de politie;
30 augustus 2013, informatief gesprek met vader van het slachtoffer bij de politie;
13 september 2013, aangifte door de vader van het slachtoffer;
20 september 2013, horen van getuige;
25 september 2013, studioverhoor slachtoffer;
23 juni 2014, overleg tussen de politie en de officier van justitie;
26 juni 2014, horen tweede getuige;
28 juli 2014, horen verdachte;
6 augustus 2014, insturen van het dossier;
2 juli 2015, zitting bij de meervoudige kamer van de rechtbank.
De raadsvrouw stelt dat het in de lijn der verwachtingen zou liggen dat er voortvarender opgetreden zou zijn en er geen gaten van negen (9) respectievelijk elf (11) maanden in de tijdslijn zouden zijn gevallen, wanneer de officier van justitie regelmatig overleg zou hebben gevoerd, .
Naast een regelmatig overleg in verband met het bewaken van de voortgang gebiedt de Aanwijzing een vervolgingstermijn van 60 dagen na inzending van het dossier. Die termijn is in ernstige mate overschreden.
De raadsvrouw stelt verder dat in de Richtlijn is bepaald dat tussen het eerste verhoor van verdachte en de zitting ten hoogste 180 dagen dienen te zitten. Ook deze termijn is ruimschoots overschreden.
Verdachte en het slachtoffer zijn beiden licht verstandelijk beperkte jeugdigen. Juist voor deze doelgroep en ter bescherming van beiden moet ervanuit gegaan worden dat de regels zoals zijn vastgelegd in de Aanwijzing worden gevolgd. Juist zij hebben baat bij snelle duidelijkheid, zodat rust ontstaat en eventuele hulpverlening en behandeling kan worden opgestart en afgerond kan worden. Twee jaar wachten op een zitting is zowel voor het slachtoffer – en haar ouders – als voor verdachte veel te lang.
Het pedagogische karakter van het jeugdstrafprocesrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder tot nihil en kan het zelfs averechts werken en leiden tot scheefgroei in de ontwikkeling.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie erkent dat de zaak te lang is blijven liggen. Dit had te maken met capaciteitsproblemen bij de politie, mede in verband met een andere grote zedenzaak. Zij stelt dat monitoring van de zaak door de officier van justitie heeft plaatsgevonden. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd geen reden is tot een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie, maar dat hiermee wel rekening gehouden dient te worden bij de strafmaat.
De officier van justitie rekwireert dan ook tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde aanranding, te weten het betasten van de vagina en het tongzoenen van het slachtoffer, en vordert dat verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 75 uren, subsidiair een jeugddetentie van 37 dagen.
Voorts heeft zij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot het volgende oordeel en overweegt daartoe als volgt:
Allereerst dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of in dit geval, zoals door de raadsvrouw is gesteld, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank stelt daartoe vast dat op 27 augustus 2013 melding is gedaan van het voorval en op 13 september 2013 aangifte is gedaan. Op 28 juli 2014 is verdachte aangehouden en gehoord. Verdachte kon er vanaf die dag rekening mee houden dat hij zou worden vervolgd voor dit feit. De zaak is eerst op 2 juli 2015, ruim 11 maanden na het verhoor van verdachte, ter zitting aangebracht.
Door de Hoge Raad is bij arrest van 3 oktober 2000 (NJ 20000, 721, ECLI:NL:HR:2000:AA 7309) bepaald dat als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat tweemaal sprake is van een ruime overschrijding van een te hanteren termijn.
In de Aanwijzing zijn regels vastgesteld over het tijdsverloop. De officier van justitie moet de zaak monitoren in verband met de voortvarendheid van het onderzoek. Dit is volgens de officier van justitie ook geschied. In verband met een onderzoek naar een andere, omvangrijke, zedenzaak is er bewust voor gekozen om onderhavige zaak op de plank te laten liggen.
Op 25 september 2013 heeft het studioverhoor van het slachtoffer plaatsgevonden en pas op 23 juni 2014 (9 maanden later) heeft er overleg plaatsgevonden tussen de politie en de officier van justitie.
Bij een zedenzaak met een zo jong slachtoffertje en een zo jonge verdachte had door de politie en in het kader van de monitoring ook door het Openbaar Ministerie meer voortvarendheid betracht dienen te worden. Zelfs al zou het Openbaar Ministerie niet eerder van de zaak op de hoogte zijn geweest, dan had toch in elk geval in de rede gelegen dat hij vervolgens de zaak met voorrang behandeld zou hebben om de schade zo veel mogelijk te beperken. Dit is echter niet gebeurd.
Weliswaar is verdachte redelijk snel nadat het overleg tussen politie en officier van justitie plaatsgevonden had, als verdachte gehoord. Echter, vervolgens heeft het Openbaar Ministerie niet gehandeld volgens haar eigen Richtlijn. Volgens deze Richtlijn mag immers tussen het eerste verhoor van verdachte en de zittingsdatum ten hoogste 180 dagen zitten.
Het Openbaar Ministerie heeft geen nadere uitleg gegeven voor de omstandigheid dat de zaak pas 11 maanden na inzending van het proces-verbaal door de politie aan het Openbaar Ministerie ter zitting is aangebracht. Zelfs het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad), dat over het algemeen kort voor een zitting wordt uitgebracht, en waarin onomwonden verwoord is dat het lange tijdsverloop schadelijk is voor verdachte, was reeds op 28 januari 2015 gereed en op 29 januari 2015 in handen van het Openbaar Ministerie. Overigens is dit tijdsverloop ook voor het slachtoffer en haar ouders schadelijk.
De rechtbank zal, uitgaande van voormelde constateringen, ingaan op de vraag welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden
In het arrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL3228), alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald.
In lagere jurisprudentie en in de literatuur is nadien de vraag gerezen of de Hoge Raad bij de formulering van de regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot een niet-ontvankelijkheid leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK. In voormelde arresten noch – voor zover de rechtbank bekend – in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaak ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle – ook door rechterlijke instanties te nemen – maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging
vormen. Ook in het jeugdstraf(proces)recht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogisch karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogisch karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in deze zaak de belangen van de minderjarige grovelijk veronachtzaamd en is verdachte hierdoor in zijn belangen geschaad.
Verdachte was ten tijde van het feit 15 jaar oud. Verdachte was op dat moment een zeer kwetsbare jongen met veel persoonlijke problematiek en weinig sturing en ondersteuning.
Vanaf de dag van het plegen van het feit was hij ervan op de hoogte dat zijn slachtoffer hem als dader had aangewezen. Hij wist wat hij had gedaan en dat dit fout was. Hij was gebaat bij snelle duidelijkheid. Hij zou ook gebaat zijn geweest met directe hulpverlening, gericht op zijn problematiek in zijn totaliteit.
Nadat hij als verdachte is gehoord, heeft hij zich zo snel mogelijk onder behandeling gesteld bij de Waag. Een behandeling die intensief en confronterend is. Hij heeft daarmee op een bijna volwassen manier getoond zich verantwoordelijk te voelen voor zijn handelen en in de toekomst herhaling te willen voorkomen. Verdachte laat daarmee zien dat hij niet alleen spijt zegt te hebben van zijn handelen tegenover het slachtoffer, zoals hij ook op zitting heeft gezegd tegen de vader van het slachtoffer, maar dat hij ook daadwerkelijk erkent fout gehandeld te hebben en er alles aan wil doen om dit in de toekomst nooit meer te laten gebeuren.
De termijn tussen het plegen van het feit en de zittingsdatum is voor een jeugdige zoals verdachte, die destijds 15 jaar was en thans 17 jaar is, een dusdanig lange termijn dat het pedagogische effect van een veroordeling, ook al zou de straf worden verminderd, niet alleen verloren gaat, maar tevens de huidige ontwikkeling van de verdachte op een niet langer aanvaardbare wijze zou kunnen doorkruisen.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige strafzaak een weliswaar kwalijke, maar juridisch eenvoudige zaak met een bekennende verdachte betreft. De politie heeft de zaak aanzienlijk te lang laten liggen, al dan niet onder monitoring van het Openbaar Ministerie, en vervolgens heeft het Openbaar Ministerie de zaak wederom te lang laten liggen.
Gelet op deze opeenstapeling is de rechtbank van oordeel dat het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van deze verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
De rechtbank zal derhalve het Openbaar Ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.

4.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij S.A. [het slachtoffer} heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.330,53 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat nu de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren, de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen.
De rechtbank constateert ten overvloede dat verdachte ter zitting erkend heeft dat er bij het slachtoffer sprake is van immateriële schade en dat hij heeft verklaard een schadevergoeding van € 500,- te willen betalen.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart de benadeelde partij [het slachtoffer} niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ph. Burgers, voorzitter,
mr. M.Th. Goossens en mr. J.J.M. Uitermark, rechters, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier W. van den Bergh,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 juli 2015.
Mr. J.J.M. Uitermark is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.