ECLI:NL:RBNHO:2015:919

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
15/750078-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van moord door een 18-jarige jongen op zijn broer met een vuurwapen in Alkmaar

Op 11 februari 2015 heeft de Rechtbank Noord-Holland een 18-jarige jongen veroordeeld tot 232 dagen jeugddetentie en een PIJ-maatregel voor het doden van zijn broer. De verdachte schoot zijn broer op 24 juni 2014 in Alkmaar met een pistoolschot door het hoofd. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte handelde op verzoek van zijn broer, hij schuldig was aan moord. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voldoende tijd had om na te denken over zijn daad en dat er geen sprake was van psychische overmacht. De verdachte had een problematische jeugd met huiselijk geweld en verwaarlozing, wat leidde tot een hechtingsstoornis en gebrekkige gewetensontwikkeling. De rechtbank legde de PIJ-maatregel op omdat behandeling noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de leeftijd van de verdachte en zijn verleden, een langere straf dan de duur van het voorarrest niet passend maakten. De rechtbank benadrukte de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden, maar vond dat de verdachte recht had op een kans op rehabilitatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
Locatie Alkmaar
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/750078-14 (P)
Uitspraakdatum: 11 februari 2015
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 28 januari 2015 in de zaak tegen:
[verdachte 1],
geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in JJI [Detentieplaats].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.H.A. Schlingemann en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F.L. Lischer, advocaat te Lelystad, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 juni 2014 in de gemeente Alkmaar opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] met een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp door/in het hoofd geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.InleidingOmstreeks 2 uur in de nacht van maandag 23 op dinsdag 24 juni 2014 is de meldkamer van de politie te Alkmaar gebeld door getuige [getuige] met de mededeling dat hij door verdachte [verdachte 1] (hierna: verdachte) is gebeld. Verdachte heeft getuige verteld dat zijn broer [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) het leven niet meer zag zitten en dat hij zojuist zijn broer had doodgeschoten. Het lichaam van het slachtoffer zou zich bevinden in de woning aan de [adres] te Alkmaar. De ter plaatse aangekomen verbalisanten hebben de voordeur van de woning geforceerd en hebben de woning betreden. In de woonkamer lag een man op een bed met een bebloed hoofd. In de rechterhand van de man is een zilverkleurig vuurwapen aangetroffen en vastgesteld is dat de man is overleden. Gelet op de omstandigheden waaronder het lichaam is aangetroffen, alsmede de verklaring van verdachte is een grootschalig politieonderzoek (TGO) gestart onder de naam 10 MERU.

Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan moord en/of doodslag op zijn broer [slachtoffer]. De rechtbank dient te beoordelen of het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

4.Bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd de aan verdachte ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen te verklaren. De officier van justitie heeft gesteld dat de politie het scenario dat verdachte heeft geschetst, dat hij zijn broer op diens verzoek heeft doodgeschoten, uitgebreid heeft onderzocht. Uit het forensisch dossier blijkt dat de onderzoeksbevindingen het door verdachte geschetste scenario niet weerspreken. De officier van justitie kwalificeert deze handelingen van verdachte als moord. Op basis van de gedetailleerde verklaringen van verdachte, alsmede de bevindingen uit het forensisch dossier, kan bewezen worden verklaard dat verdachte na kalm overleg en bedaard nadenken met voorbedachten rade heeft gehandeld en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan moord.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde moord, omdat verdachte heeft ontkend zijn broer, in een moment van kalm overleg en bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering, van het leven te hebben ‘beroofd’. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de raadsvrouw onder meer gewezen op een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 oktober 2012 (RBZLY:2012:BY0216). In die zaak werd verdachte vrijgesproken van (poging tot) moord, omdat de rechtbank bewezen achtte dat er sprake was van de straf verlichtende omstandigheid dat bij het slachtoffer sprake was van een uitdrukkelijk en ernstig verlangen tot beëindiging van dier leven.
4.3.
Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Op 24 juni 2014, om 01:57 uur, heeft getuige [getuige] contact opgenomen met de meldkamer ambulance en politie om te melden dat verdachte hem net heeft gebeld met de mededeling dat hij zijn broer, welke het leven niet meer zag zitten, heeft doodgeschoten. [2] Op grond van aanwijzingen en een opgegeven signalement van deze getuige heeft de politie op de Laan van Straatsburg op de kruising met de Europaboulevard te Alkmaar verdachte in emotionele toestand aangetroffen en hem vervolgens aangehouden. [3] Na deze melding is een aantal verbalisanten naar de woning aan de [adres] te Alkmaar gereden, alwaar het slachtoffer zich zou bevinden. De verbalisanten hebben de deur van de desbetreffende woning geforceerd en op de eerste etage van het woongedeelte een bed aangetroffen met daarop een man met een bebloed hoofd. De rechterarm van de man was gespreid en in zijn rechterhand had hij een zilverkleurig vuurwapen. Door een van de aanwezige verbalisanten is vastgesteld dat deze man geen hartslag meer had en dat hij niet meer ademde. [4] Het stoffelijk overschot van het slachtoffer is vervolgens aan een onderzoek onderworpen. In de NFI rapportage gedateerd 3 juli 2014 concludeert dr. M. Buiskool (arts en patholoog) na sectie dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van een doorschot aan het hoofd. [5] In het schotrestenonderzoek dat door het NFI is verricht gedateerd 17 november 2014 is geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de hypothese juist is dat de bij het slachtoffer onderzochte verwonding letsel A - bestaande uit een huiddeel gemerkt A (SIN AAGU8397NL), een stuk schedelbot gemerkt A (SIN AAGU8399NL) en schotrestenfolies (SIN AAHG6671NL en SIN AAGU8400NL) - is veroorzaakt door een kogel afgevuurd met een vuurwapen dan de hypothese dat deze verwonding is veroorzaakt door een willekeurig ander proces. Ook zijn de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker wanneer de hypothese dat deze verwonding een inschotverwonding is juist is, dan de hypothese dat het een uitschotverwoning betreft. Verder heeft het NFI geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer de schootsafstand ten aanzien van genoemde verwonding letsel A tussen de 2,5 en 50 cm is, dan wanneer de schootsafstand kleiner dan 2,5 cm of groter dan 50 cm is. [6] In het Wapen- en munitieonderzoek van het NFI gedateerd 1 december 2014 zijn aanwijzingen gevonden waaruit kan worden afgeleid dat de verschoten munitiedelen (SINAAGJ7033NL en SIN AAHH0429NL) afkomstig zijn uit het vuurwapen dat in de hand van het slachtoffer is aangetroffen, te weten een Luger (SIN AAG6744NL). De bevindingen van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer de hypothese juist is dat deze munitiedelen afkomstig zijn uit de genoemde Luger, dan uit een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het pistool. [7]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn broer hem op de avond van 23 juni 2014 bij thuiskomst heeft gevraagd of verdachte hem kon helpen een einde aan zijn leven te maken, omdat hij dat zelf niet durfde. Volgens afspraak heeft verdachte zijn broer doodgeschoten met een vuurwapen toen deze in slaap was gevallen. [8] Verdachte schoot met de Luger vanachter het bed op het voorhoofd van het slachtoffer. Vervolgens ging hij naast hem op bed zitten en legde het vuurwapen in de hand van het slachtoffer. [9] Verdachte verliet vlak daarna de woning en belde zijn vriend[getuige]. [10]
4.5.
Bewijsoverweging
Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat moord wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Uit de feiten en omstandigheden blijkt immers dat verdachte voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake is van levensbeëindiging op verzoek en niet van levens’beroving’. De rechtbank overweegt dienaangaande begrip te hebben voor het gegeven dat verdachte gelet op alle omstandigheden van dit geval gevoelsmatig moeite heeft met de juridische kwalificatie moord, maar deze omstandigheden, hoe specifiek ook, doen niet af aan het feit dat verdachte door zijn handelen een eind heeft gemaakt aan het leven van het slachtoffer, en dat hij het slachtoffer derhalve van het leven heeft beroofd. De rechtbank gaat voorts voorbij aan de stelling van de raadsvrouw dat de daad van verdachte niet als moord gekwalificeerd, dan wel ten laste gelegd had moeten worden, nu de rechtbank gehouden is om op grondslag van de tenlastelegging te beslissen.
4.6.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 juni 2014 in de gemeente Alkmaar opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
moord
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

6.1.
Standpunt van de verdediging
Beroep op psychische overmacht
De raadsvrouw heeft tevens aangevoerd dat verdachte niet strafbaar is, omdat hem een geslaagd beroep op psychische overmacht toekomt. In dit kader stelt de raadsvrouw dat sprake is van levensbeëindiging op verzoek zoals bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft het leven van zijn broer op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigd. Dat zijn broer dood wilde blijkt onder meer uit de zelfmoordpogingen die hij in het verleden heeft ondernomen en het bezoeken van een internetsite voor zelfdoding. Ook heeft het slachtoffer zijn wens kenbaar gemaakt aan [vriendin slachtoffer] en haar oma en heeft hij afscheidsbriefjes geschreven. Tevens heeft het slachtoffer een wapen gekocht en duidelijk aangegeven dat hij wilde dat het zou gebeuren met de Luger en ook zelf de kogel uitgekozen. Verdachte had een hele sterke band met zijn broer, dus toen deze hem vroeg om een einde aan zijn leven te maken, en verdachte hem zijn woord had gegeven dit te zullen doen, vormde dit en de omstandigheid dat zijn broer niet op zijn verzoek is teruggekomen voor verdachte een drang waaraan hij geen weerstand kon bieden en ook niet hoefde te bieden. Verdachte heeft zijn broer geholpen door een einde aan zijn broers leven te maken. Dat verdachte de gevolgen van zijn daad niet heeft kunnen overzien en geen alternatieven heeft gezocht om zijn broer te helpen, is gelegen in de persoon van verdachte. Verdachte kan niet strafbaar worden geacht en dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat geen sprake is van levensbeëindiging op verzoek zoals bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor is namelijk vereist dat sprake is van een uitdrukkelijk en ernstig verlangen van degene wiens leven wordt beëindigd. Uit de uitspraken van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2013:1663) en de rechtbank Utrecht (ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ2884) blijkt dat onder het bestanddeel ‘
uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ moet worden verstaan
een ondubbelzinnig kenbaar maken van een serieuze, weloverwogen en duurzame wil, verbaal of non-verbaal, door iemand die geestelijk niet in de war is. Een eenmalig geuit verlangen is zeker niet toereikend.
Dat het slachtoffer zijn wens ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt blijkt wel uit de afscheidsbriefjes die hij die avond had geschreven en die bij verdachte zijn aangetroffen. Van een serieuze, weloverwogen en duurzame wil is naar de mening van de officier van justitie echter geen sprake. Het slachtoffer heeft in het verleden eerder een zelfmoordpoging gedaan, maar niet blijkt dat hij in de tijd tot zijn overlijden een doorlopende doodswens heeft gehad. Integendeel; de eerdere depressieve periode bleek van voorbijgaande aard te zijn want hij is daarna een relatie aangegaan met [vriendin slachtoffer] en was bezig met haar een toekomst op te bouwen. Recentelijk had hij een huis gekocht, werkte hard en er werd met de moeder van het slachtoffer besproken dat ze misschien oma zou gaan worden. Totdat [vriendin slachtoffer] de bewuste zondagochtend wegliep na een ruzie was er geen sprake van acute zelfmoordplannen. Het slachtoffer was overstuur doordat [vriendin slachtoffer] was weggelopen en niet kan worden gezegd dat hij in die toestand een weloverwogen besluit heeft kunnen nemen tot zoiets definitiefs als levensbeëindiging. Daarbij komt dat uit de verklaring van de voormalige begeleider van het slachtoffer naar voren komt dat stemmingswisselingen en emotionele instabiliteit passen bij het slachtoffer. Verdachte is vrijwel direct tot uitvoering van de opdracht van zijn broer overgegaan, waardoor niet kan worden gezegd dat uitvoering is gegeven aan een wens die weloverwogen tot stand is gekomen. Nu niet is gebleken dat er bij het slachtoffer een serieuze en weloverwogen en duurzame wil om te sterven bestond, is volgens de officier van justitie geen sprake van levensbeëindiging op verzoek.
6.3.
De beoordeling van de rechtbank
Op grond van de verklaringen van verdachte, de getuigenverklaringen van [vriendin slachtoffer] en haar oma en de afscheidsbriefjes die het slachtoffer zelf heeft geschreven neemt de rechtbank aan dat het slachtoffer de wens heeft geuit om niet meer te leven. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank evenwel van oordeel dat dit onder dusdanige omstandigheden is gebeurd, dat niet kan worden gesproken van een uitdrukkelijk en ernstig verlangen tot beëindiging van zijn leven. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft aangegeven dat het slachtoffer niet meer wilde leven omdat zijn relatie zou zijn beëindigd en omdat er niet voldoende geld zou zijn om de hypotheek te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet aannemelijk geworden. Na een turbulente jeugd had het slachtoffer zijn leven redelijk op orde. Hij bouwde aan zijn toekomst met zijn vriendin [vriendin slachtoffer], had een huis gekocht en had een stabiele baan. Volgens zijn vriendin hadden zij en het slachtoffer zelfs gesproken over het krijgen van een kind.
In 2011 zou het slachtoffer na het verbreken van een relatie tweemaal een suïcidepoging hebben ondernomen, maar niet is gebleken dat hij na deze pogingen een doorlopende doodswens koesterde. Een voormalig jeugdreclasseerder heeft hierover verklaard dat het slachtoffer in het verleden wel last had van stemmingswisselingen, maar dat het duidelijk was dat hij niet dood wilde. Zoals reeds overwogen had het slachtoffer zijn leven inmiddels redelijk op orde. Wel is het zo dat [vriendin slachtoffer] de zondag voor zijn dood is weggelopen na een ruzie en na door het slachtoffer gepleegd huiselijk geweld, maar ze hebben kort voor het overlijden van het slachtoffer nog telefonisch contact met elkaar gehad en zouden elkaar de volgende dag ontmoeten in Almere. Bovendien was [vriendin slachtoffer] wel vaker weggelopen na een ruzie en was zij altijd weer terug gekomen. Van geldproblemen is niet gebleken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat het slachtoffer de avond voor zijn dood gedeprimeerd was, maar de rechtbank acht een enkele gedeprimeerde bui onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van een serieuze, weloverwogen wil van het slachtoffer om zijn leven te beëindigen. Dat het slachtoffer enige maanden voor zijn dood wellicht een zelfmoordsite heeft bezocht maakt dit niet anders, te minder nu het slachtoffer naar zeggen van verdachte in de tussenliggende periode ook gelukkig is geweest.
De rechtbank verwerpt voorts het verweer dat verdachte geen weerstand kon bieden aan de wens van zijn broer en dat hem daarom een beroep op psychische overmacht toekomt.
Om van psychische overmacht te kunnen spreken, moet er een van buiten komende drang zijn waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
Hierbij moet ook gekeken worden naar de subsidiariteit en de proportionaliteit.
Verdachte heeft verklaard dat zijn broer thuiskwam en hem direct heeft gevraagd om een einde aan zijn leven te maken. Verdachte heeft gevraagd of hij het zeker wist en zijn broer zei ‘ja’ en is hier niet op teruggekomen. Vervolgens hebben verdachte en zijn broer samen een film gekeken en met een balletjespistool op pakjes sigaretten geschoten. Hierna is verdachte gaan douchen en is zijn broer gaan slapen. Na het douchen heeft verdachte zijn broer door het hoofd geschoten.
Verdachte had gedurende de avond met zijn broer kunnen praten en hem alternatieven kunnen aandragen, zoals het zoeken van psychische hulp in plaats van in te gaan op het eenmalige verzoek. Hij wist dat zijn broer vaker depressief was en dat er ook periodes waren dat het beter met hem ging. Daarnaast heeft het slachtoffer in de loop van de avond – dus al nadat hij verdachte had gevraagd een einde aan zijn leven te maken – telefonisch contact gehad met [vriendin slachtoffer]. Nu het vermeende verbreken van de relatie met [vriendin slachtoffer] volgens verdachte een van de redenen was waarom het slachtoffer dood wilde, had het op zijn weg gelegen om na dit gesprek nog eens te verifiëren of het slachtoffer bij zijn wens bleef. Dat verdachte blijkbaar blindelings de opdrachten van zijn broer uitvoerde door hun sterke band en een blind vertrouwen in hem had, kan meebrengen dat het feit hem niet ten volle kan worden toegerekend, maar laat onverlet dat verdachte hier wel weerstand tegen had moeten bieden (zie ook HR 23 november 1999,
NJ 2000, 89en rechtbank Alkmaar 9 juli 2002,
NJ 2002, 635). Objectief gezien is er geen sprake van een drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. De handeling van verdachte, te weten het doodschieten van zijn broer, doorstaat evenmin de toets van subsidiariteit en proportionaliteit. Verdachte komt derhalve niet een gerechtvaardigd beroep op psychische overmacht toe.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sancties

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 232 dagen met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd om verdachte een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna te noemen: PIJ-maatregel) op te leggen.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het opleggen van een PIJ-maatregel niet in de rede ligt en wijst erop dat de psycholoog en psychiater, gelet op de conclusies uit hun rapporten, kennelijk geen overeenstemming hebben over de gronden voor een PIJ-maatregel. Gelet op de specifieke omstandigheden van deze zaak is het opleggen van een PIJ-maatregel een te verstrekkende maatregel. Hierbij wordt tevens gewezen op de conclusie van de psychiater dat bij verdachte sprake is van een mogelijke licht verhoogde kans op algemene recidive, hetgeen niet voldoende lijkt voor oplegging van een PIJ-maatregel. Daar komt bij dat verdachte ook behandeld kan worden in de JJI [Detentieplaats], waar hij thans verblijft, zonder oplegging van een PIJ-maatregel. Het opleggen van jeugddetentie is volgens de raadsvrouw ook meer passend, omdat hiermee de kans op resocialisatie -gelet op de motivatie van verdachte om hieraan mee te werken- zal worden vergroot.
7.3.
De beoordeling van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Moord is een feit waarop door de wetgever de zwaarst mogelijke straf is gesteld. Met zijn handelen heeft verdachte het slachtoffer het meest waardevolle bezit, het leven, ontnomen. Voor de nabestaanden is het volkomen onverwachte overlijden van het jonge slachtoffer (slechts 20 jaar oud) als gevolg van het handelen van verdachte zeer ingrijpend geweest en het heeft hen onherstelbaar leed toegebracht. Ter terechtzitting is de verklaring van de moeder van het slachtoffer voorgehouden, waaruit naar voren komt hoe het leed de familie nog dagelijks treft. Een delict als het onderhavige draagt ook een voor de rechtsorde schokkend karakter.
7.4.
Hoofdstraffen
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand
Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 25 juni 2014, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake onder meer vermogensdelicten, vernieling en bedreiging tot een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf (jeugddetentie) en werkstraffen is veroordeeld. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden te recidiveren.
- Het
psychiatrisch onderzoek pro justitia,gedateerd 16 oktober 2014, opgesteld door H.S. Backer (kinder- en jeugd)psychiater.
- Het
psychologisch onderzoek pro justitia, gedateerd 19 oktober 2014, opgesteld door drs. M.F. Petit, GZ-psycholoog.
- Het
advies van de Raad voor de Kinderbescherming, gedateerd 16 december 2014, opgesteld door mw. E. Smit, raadsonderzoeker.
- Het
adviesrapport van de Jeugdreclassering, gedateerd 2 december 2014, opgesteld door mw. M.J. Mostert, reclasseringswerker.
Uit het
psychiatrisch onderzoekblijkt onder meer het navolgende.
Verdachte is een zeventienjarige jongen met een Nederlandse moeder en een Iraanse vader. Hij is de tweede van de zeven kinderen van moeder, van vier verschillende vaders. Zijn oudste broer, het slachtoffer, had een Antilliaanse vader. Verdachte groeide op in een situatie met huiselijk geweld en pedagogische en affectieve verwaarlozing. Op eenjarige leeftijd (1998) wordt hij voor het eerst uithuisgeplaatst na te zijn mishandeld door zijn vader. Na het inzetten van de nodige hulpverlening gaat het toch weer mis en op zesjarige leeftijd (2003) wordt hij wederom uithuisgeplaatst. Verdachte vertoont dan inmiddels forse gedragsproblemen en loopt vast op alle levensgebieden. Een Conduct Disorder wordt vastgesteld bij een gemiddelde intelligentie. Op tienjarige leeftijd (2007) wordt verdachte opgenomen in de gesloten jeugdzorg en wordt een reactieve hechtingsstoornis vastgesteld. Na een korte periode van thuisplaatsing bij moeder vindt er een escalatie plaats en in 2013 wordt de moeder op verzoek van verdachte ontheven uit het gezag. Met de vader is nauwelijks contact geweest. Verdachte brengt een groot gedeelte van zijn jeugd door in instellingen, vanwaar hij geregeld wegloopt, en uiteindelijk gaat hij in februari 2014 bij zijn broer in Alkmaar wonen.
Er is een duidelijk verband tussen de jeugdervaringen en het tenlastegelegde. Verdachte en zijn broer hebben een gemeenschappelijke voorgeschiedenis van geweld, mishandeling en verwaarlozing. Verdachte is steeds op zichzelf aangewezen geweest, heeft zich niet aan personen gehecht en heeft een ontwikkeling doorgemaakt waarbij overleven voorop stond. Dit heeft tot gevolg gehad dat verdachte een slechte gewetensfunctie heeft, denkt en handelt vanuit een egocentrisch perspectief. Hij heeft een beperkt zicht op zijn emoties en een verstoord zelfbeeld, die in een antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis zou kunnen uitmonden. Verdachte rationaliseert alle emoties weg. Ook speelt zijn identificatie met zijn Iraanse achtergrond en met zijn broer een belangrijke rol. Verdachte heeft echter niet voorzien welke gevolgen zijn handelen zou hebben en dient als verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd. De kans op algemene recidive is licht verhoogd. Een maatregel PIJ is in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte. Verdachte dient naast behandeling en begeleiding een opleiding te voltooien, hetgeen van belang is voor zijn identiteitsontwikkeling en het vergroten van zijn kansen op een aanvaardbaar maatschappelijk functioneren. Daarnaast dient de resocialisatie van verdachte zorgvuldig te worden gepland, omdat hij geen thuis heeft en niemand heeft om op terug te vallen. Het verdient de voorkeur de maatregel in JJI de [Detentieplaats] voort te zetten omwille van de continuïteit van behandeling en begeleiding.
Uit het
psychologisch onderzoekblijkt onder meer het navolgende.
Verdachte is een jongen over wie zeer ernstige zorgen zijn op sociaal-emotioneel gebied. Hij komt naar voren als een jongen die door zijn verleden flink is beschadigd. Er is sprake van een reactieve hechtingsstoornis op zuigelingenleeftijd, een gedragsstoornis en een identiteitsprobleem. Verdachte kan zich enerzijds sociaal en beleefd opstellen, maar anderzijds is hij zeer zelfbepalend, heeft hij moeite gezag te aanvaarden, laat hij zich niet aanspreken en gaat hij relaties met anderen op instrumentele wijze aan om in zijn behoeften te voorzien. Verdachte laat weinig wederkerigheid zien in het contact en houdt anderen op afstand, waardoor het lastig is om zicht te krijgen op wat er in hem omgaat. Hij komt berekenend over en zijn empathisch vermogen is zeer gering. Zijn geweten wordt vooral extern bepaald en hij lijkt over een beperkt oplossend vermogen te beschikken. Ten tijde van het tenlastegelegde schoten de oplossingsvaardigheden van verdachte ernstig te kort en vanuit de gedragsstoornis is hij geneigd om problemen op een normoverschrijdende, agressieve wijze op te lossen, waarbij hij niet geremd wordt door zijn geweten, empathie of moreel besef dat dit maatschappelijk niet aanvaardbaar is. Verdachte dient derhalve als verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd. De hiervoor genoemde factoren en het gebrek aan een vaste verblijfplaats, dagbesteding en steunende personen verhogen de kans op recidive.
Om de kans op (gewelddadig) normoverschrijdend gedrag te verkleinen en tot een positieve gedragsverandering bij verdachte te komen is een individuele, intensieve en langdurige behandeling van groot belang. Verdachte is afhankelijk van duidelijke regels, vaste regelmaat en structuur. Voor de zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte en ter preventie van recidive wordt een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen geadviseerd. De behandeling dient gericht te zijn op emotieregulatie, het aanvaarden van gezag, de beperkte frustratietolerantie, het versterken van empathisch vermogen en het geweten. Binnen de behandeling dient rekening gehouden te worden met de sociaal wenselijke en berekenende houding van verdachte. Ook dient er oog te zijn voor het traumatiserende van het tenlastegelegde en dient verdachte passend onderwijs te krijgen. Bij de resocialisatie dient het krijgen van een vaste woonplek, het hebben van een dagbesteding en het opbouwen van een sociaal netwerk op de voorgrond te staan. Het verdient de voorkeur de maatregel in JJI de [Detentieplaats], waar verdachte reeds verblijft, ten uitvoer te leggen.
Uit het
advies van de Raad voor de Kinderbescherming(hierna: de Raad) blijkt het navolgende.
Verdachte is een getraumatiseerde jongen die het grootste deel van zijn leven binnen instellingen heeft doorgebracht. Hij is sterk afhankelijk van externe sturing. De Raad schaart zich achter het advies van de psycholoog en de psychiater. Gelet op de ernst en de complexiteit van de geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek, de ernst van het delict en de kans op herhaling, is een langdurende, intensieve en intramurale behandeling nodig in de vorm van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Gezien de hechtingsproblematiek en het verleden van verdachte is het zeer gewenst dat zijn behandeling op één plek zal zijn, zodat hij stabiliteit gaat ervaren.
Uit het
adviesrapport van de Jeugdreclasseringblijkt het navolgende.
De Jeugdreclassering adviseert verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Het verblijf op de [Detentieplaats] verloopt redelijk goed. Verdachte laat zich van verschillende kanten zien. Hij kan erg sociaal en positief aanwezig zijn, maar hij kan ook manipulatief en vijandig zijn. Hulpverleners vertrouwt hij niet. Wel wil hij EMDR therapie volgen. Het is van groot belang dat verdachte na zijn straf een nazorgtraject krijgt, waarbij gekeken wordt naar het opbouwen van een stabiel en betekenisvol bestaan in de zin van een baan of opleiding en een vaste woon- of verblijfplek. Ook dient gekeken te worden naar een vangnet waarin hij opgevangen kan worden bij problemen in zijn zelfstandige leven. De [Detentieplaats] heeft aangegeven dat zij verdachte de benodigde behandeling kunnen bieden.
Met de conclusies van bovenstaande rapportages kan de rechtbank zich verenigen.
Voorts heeft de rechtbank bij zijn overweging betrokken dat verdachte desgevraagd ter terechtzitting heeft meegedeeld dat hij in principe geen spijt heeft van zijn handelen, omdat hij tegemoet is gekomen aan de wens van zijn broer. Dit acht de rechtbank zeer zorgelijk.
Daar staat tegenover dat de rechtbank ook in het bijzonder rekening houdt met het feit dat verdachte volgens deskundigen door zijn problematiek en belaste voorgeschiedenis minder dan normaal in staat was om weerstand te bieden aan de doodswens van zijn broer en alternatieven aan te dragen.
Onvoorwaardelijke PIJ
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad en de jeugdreclassering in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De verdediging heeft aangevoerd dat een PIJ-maatregel niet nodig is, omdat verdachte ook in detentie op de [Detentieplaats] behandeld kan worden. De rechtbank is het hier niet mee eens aangezien de maximale termijn van detentie voor verdachte 2 jaar kan bedragen. Gelet op de problematiek is een langdurige behandeling en een uitgebreid nazorgtraject nodig voor een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid niet binnen de termijn van de maximale jeugddetentie te realiseren is. In het kader van een PIJ-maatregel is de continuïteit van de behandeling gewaarborgd. Alles in overweging genomen wil de rechtbank verdachte de kans geven om een behandeling op maat te krijgen die gericht is op zijn specifieke problematiek.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank geeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie in overweging om de verdachte in het kader van de te bevelen maatregel te plaatsen in de justitiële jeugdinrichting de [Detentieplaats].
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf gelijk aan de duur van het voorarrest moet worden opgelegd.
Een jeugddetentie van langere duur - bovenop de op te leggen PIJ-maatregel - acht de rechtbank, gelet op de belaste voorgeschiedenis en de complexe problematiek van verdachte, alsmede de specifieke aspecten van deze zaak, niet passend.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikelen: 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77v en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.6 weergegeven.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
tweehonderdtweeëndertig (232) dagen.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van twee jaar.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de opgelegde jeugddetentie.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M. Devis, voorzitter,
en mr. W.C. Oosterbroek en mr. M.M. van Weely, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. I. Hermans en mr. S. Nourozi Oranje,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 februari 2015.
Mr. M.M. van Weely is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 2 juli 2014, inhoudende de uitgewerkte telefonische melding, zaaksdossier p. 25 t/m 27.
3.Proces-verbaal van 27 juni 2014, inhoudende de bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] en[verbalisant 3], zaaksdossier p. 31.
4.Proces-verbaal van 24 juni 2014, inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 4], zaaksdossier p. 33.
5.Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 3 juli 2014, forensisch dossier p. 274.
6.Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 17 november 2014, forensisch dossier p. 321, in combinatie met p. 325-327.
7.De processen-verbaal van bevindingen sporenonderzoek, forensisch dossier p. 89, 171 en p. 50, in combinatie met het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 1 december 2014, forensisch dossier p. 336.
8.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 28 januari 2015.
9.Proces-verbaal van verhoor van verhoor verdachte d.d. 26 juni 2014, persoonsdossier p. 36.
10.Proces-verbaal van verhoor van verhoor verdachte d.d. 26 juni 2014, persoonsdossier p. 38.