ECLI:NL:RBNHO:2015:8670

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
9 oktober 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 5120
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschade en voorzienbaarheid bij binnenplanse vrijstelling in omgevingsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil over planschade. Eiser, eigenaar van een perceel, had een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van een verleende bouwvergunning en vrijstelling voor het vergroten van een bedrijfsgebouw. Het primaire besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wormerland, om het verzoek af te wijzen, werd door eiser bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om planschade niet onzorgvuldig was, maar heeft ook geoordeeld dat de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak niet correct was beoordeeld door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). De rechtbank oordeelde dat de niet verwezenlijkte binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden geen betekenis toekomen bij de beoordeling van de voorzienbaarheid van de planologische verslechtering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de voorzienbaarheid van de schade opnieuw moet worden onderzocht. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 13/5120

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.H.R. van Heeks),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wormerland, verweerder
.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende] B.V., te Amsterdam, gemachtigde: mr. H.J. Breeman.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde drs. E. Bressers. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, van de Wro is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b van de Wro blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
Op grond van artikel 6.3 van de Wro betrekt het college met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
2. Eiser is sinds 2 juni 1987 eigenaar van het perceel met woonhuis en aanhorigheden gelegen aan de [adres] . Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de door verweerder bij besluit van 13 november 2007 verleende bouwvergunning eerste fase en vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het vergroten van een bedrijfsgebouw van [naam bedrijf] B.V. Het besluit is op 25 december 2007 onherroepelijk geworden.
3. Ter beoordeling van het onderhavige verzoek om een tegemoetkoming in planschade heeft verweerder het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Deze heeft in het advies van mei 2013 geadviseerd een tegemoetkoming in de planschade af te wijzen.
Voor zover het bouwplan voorziet in bouwhoogtes van deels 12 en deels 15 meter, is sprake van een planologisch nadeel. Voor zover de vrijstelling voorziet in een bouwhoogte tot 13,2 meter was deze evenwel voorzienbaar op grond van het bestemmingsplan “Industrieterrein Knollendammerstraat 1975”. Op grond van dit bestemmingsplan kon in afwijking van de toegestane bouwhoogte van 9 meter immers middels een binnenplanse vrijstelling een maximale bouwhoogte van 13,2 meter worden vergund.
De bebouwing hoger dan 13,2 meter met een maximale hoogte van 15 meter veroorzaakt ten opzichte van de bebouwing waarmee rekening moest worden gehouden, te weten tot 13,2 meter, een gering nadeel; voor wat betreft schaduwwerking en karakter van de omgeving levert het geen verder nadeel op dat tot schade leidt. De door eiser gestelde wateroverlast is van feitelijke aard, welke niet tot nadeel kan leiden.
Door de verleende vrijstelling treedt geen wijziging op in de gebruiksintensiteit. Ten tijde van de aankoop van de woning was voor eiser verder voorzienbaar dat ter plaatse een cacaofabriek was toegestaan. De hinder en overlast van een dergelijke fabriek zijn door de gewijzigde bebouwing niet anders. De trillingshinder is veroorzaakt door de uitbreiding van de fabriek en de vervolgens gewijzigde opzet van de productie. Dit is evenwel van feitelijke en niet van planologische aard omdat het ook in de oude situatie mogelijk zou zijn geweest het productieproces te wijzigen.
Geconcludeerd wordt tot een gering planologisch nadeel door de toegestane toename van de bebouwing boven de 13,2 meter. De schade die aldus is ontstaan overstijgt niet het normaal maatschappelijk risico van 2% van de waarde van de woning, aldus de SAOZ. Verweerder heeft het verzoek onder verwijzing naar dit advies afgewezen. De afwijzing van het verzoek is in bezwaar gehandhaafd.
4. De rechtbank ziet geen grond voor de stelling van eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat daarin onvoldoende is ingegaan op door hem ingebrachte bezwaren. In het bestreden besluit, waarin het advies van de bezwarencommissie is herhaald en ingelast, is immers ingegaan op de door eiser aangevoerde bezwaren. Dat verweerder daarin geen aanleiding heeft gezien het primaire besluit te herroepen, maakt het bestreden besluit op zichzelf niet onzorgvuldig.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag verweerder bij zijn besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in de planschade, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
6.1
Eiser betoogt dat de SAOZ ten onrechte stelt dat de gestelde trillingshinder, wateroverlast en schade als gevolg van bouwwerkzaamheden van feitelijke aard zijn en buiten het toetsingskader van het verzoek om een tegemoetkoming in de planschade vallen.
6.2
De rechtbank volgt hem daarin niet. De gevolgen van de wijzigingen die na de verbouwing van de fabriek in het productieproces zijn doorgevoerd, zoals de toename van de trillingshinder, geur en geluidsoverlast, vallen buiten het toepassingsbereik van de Wro. Daartoe is van belang dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan noch het vrijstellingsbesluit zien op de wijze waarop het productieproces in de fabriek wordt ingericht; ook zonder het vrijstellingsbesluit was het mogelijk in het productieproces een verandering aan te brengen.
6.3
De door eiser gestelde wateroverlast houdt voorts verband met uitgevoerde bouwwerkzaamheden, waaronder het weghalen van drainage. De als gevolg daarvan door eiser gestelde schade is feitelijk en niet planologisch van aard en valt derhalve buiten het kader van het onderhavige verzoek.
7.1
Eiser stelt verder dat verweerder niet kon uitgaan van het advies van de SAOZ omdat deze ten onrechte een ongebruikte binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of de planologische ontwikkeling voor eiser (deels) voorzienbaar was.
7.2
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:403) overweegt de rechtbank dat als ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, de planschade voorzienbaar is en voor rekening van de koper dient te worden gelaten, omdat hij in dat geval geacht wordt de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben betrokken bij het overeenkomen van de koopprijs. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat zodanig beleidsvoornemen een formele status heeft.
7.3
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de ontwikkeling die door het vrijstellingsbesluit mogelijk is gemaakt, voor eiser niet (deels) voorzienbaar was.
Vaststaat dat de in het bestemmingsplan opgenomen binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid niet is verwezenlijkt. Aan een niet verwezenlijkte binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid komt, gelet op (gewijzigde) vaste jurisprudentie van de Afdeling bij de planvergelijking geen betekenis toe (zie de uitspraak van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BX3316). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit evenzeer bij de beantwoording van de vraag of de planologische verslechtering voor eiser voorzienbaar was. Van belang daarbij is dat het al dan niet verlenen van een binnenplanse vrijstelling een discretionaire bevoegdheid betreft; verwezenlijking daarvan kan als een toekomstige onzekere gebeurtenis worden aangemerkt. Voor haar oordeel vindt de rechtbank steun in de vaste jurisprudentie van de Afdeling over in een bestemmingsplan opgenomen ongebruikte wijzigingsbevoegdheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS2150).
8. Nu de SAOZ in het kader van de voorzienbaarheid ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de niet verwezenlijkte binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden in het bestemmingsplan “Industrieterrein Knollendammerstraat” en verweerder zich derhalve in zoverre ten onrechte op het advies heeft gebaseerd, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding het geschil definitief te beslechten, omdat nader moet worden onderzocht of er sprake is van planschade en zo ja wat de omvang van deze schade is.
9. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit verband overweegt de rechtbank voorts dat in het advies van de SAOZ ten onrechte wordt stil gestaan bij de voorzienbaarheid van het hanteren van milieucategorie 4 waarbinnen een cacaofabriek zou zijn toegestaan. Er is uitsluitend vrijstelling verleend in verband met overschrijding van de bouwhoogten en de bebouwingsgrenzen. De vrijstelling ziet niet het gebruik van de gronden als cacaofabriek; evenmin is er een binnenplanse vrijstelling verleend voor het wijzigen van de ter plaatse geldende milieucategorie. De vraag of eiser rekening hadden moeten houden het hanteren van milieucategorie 4, is aldus niet aan de orde bij het bepalen van eventuele planschade bij eiser.
10.1
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
10.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 367,50. Dit bedrag is als volgt opgebouwd. Er is één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- . Omdat deze zaak samenhangt met drie andere zaken worden deze zaken op grond van artikel 3, eerste lid Bpb bij de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd, met dien verstande dat, vanwege de samenhang, wegingsfactor 1,5 wordt gehanteerd. Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt derhalve € 1470,- , waarvan aan eiser één-vierde deel toekomt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 367,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzitter, mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.