ECLI:NL:RBNHO:2015:7161

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
3557650 CV EXPL 14-7827
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit overeenkomst en beoordeling arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, voorheen handelend onder de naam [X], een vordering ingesteld tegen gedaagde, wonende te Schagen, met betrekking tot een overeenkomst die op 14 november 2013 is gesloten. De overeenkomst betrof de verkoop van een stalling voor caravans en campers, waarbij gedaagde de onderneming van eiser heeft overgenomen. Eiser vordert betaling van een bedrag van € 12.855,85, vermeerderd met rente en proceskosten, omdat gedaagde volgens eiser gehouden is de overeengekomen bedragen te betalen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij de verkeerde partij is gedagvaard en dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen partijen.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat gedaagde in persoon partij is bij de overeenkomst en dat de vordering van eiser op basis van de overeenkomst toewijsbaar is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, omdat eiser niet onder gezag van gedaagde werkte en er geen gezagsverhouding bestond. De kantonrechter heeft de vordering van eiser toegewezen tot een bedrag van € 11.887,85, vermeerderd met wettelijke rente, en gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 26 augustus 2015.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
zaak/rolnr.: 3557650 \ CV EXPL 14-7827 (AM)
Uitspraakdatum: 26 augustus 2015
Vonnis in de zaak van:
[Eiser] voorheen handelend onder de naam [X] ( [_] ), wonende te [woonplaats]
eisende partij
verder ook te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. R.W. de Pater, advocaat
tegen
[Gedaagde], wonende te Schagen
gedaagde partij
verder ook te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. P. Geervliet, advocaat.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 27 oktober 2014 een vordering ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord. Op 25 maart 2015 is een tussenvonnis gewezen.
1.2.
Op 30 juni 2015 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 14 november 2013 een overeenkomst gesloten waarin [gedaagde] de onderneming van [eiser] heeft gekocht. Het betrof een stalling van caravans, campers en overige te stallen voertuigen en goederen.
2.2.
De overeenkomst bepaalt onder meer het volgende:
Samenwerkingsovereenkomst met [Eiser] –Overname [x]De ondertekenden:[naam gedaagde partij] , geboren op [datum] te [plaats] , [nummer] , directeur en eigenaar van [Y] , volledig bevoegd te handelen en hierna te noemen overnemer en samenwerkingspartner [y]enDhr. [Eiser] , geboren [geboortedatum] , wonende [adres] , [nr] hierna te noemen overdrager en samenwerkingspartner – [_]Artikel 1[_] draagt de stalling over aan [y][_] levert de stalling, zijnde een stalling van caravans, campers en overige te stallen goederen en voertuigen aan [y]is overeengekomen dat de stalling wordt over genomen in ruil voor de over te nemen huurverplichting van [_] , van [adres X] , alsmede 25% van de omzet over de nieuw op te zetten [A] gedurende de eerste 5 jaar.Het hiervoor genoemde bedrag wordt jaarlijks per 1 maart en na inning van stallinggelden overgemaakt per bank.Artikel 2(…) Datum overdracht is 1 december 2013(…)Aanvulling en/of aanpassing Samenwerkingsovereenkomst met [Eiser] en overname [x]4.Verder aanvullend met betrekking tot te verrichten werkzaamheden.Werkzaamheden bestaan uit:Klanten contact en klanten bediening in het ruimste zin des woord, conform de huidige en voor overname verrichte werkzaamheden.Dhr. [Eiser] blijft beheerder en zal zich conformeren aan alle taken en te verrichten werkzaamheden diensovereenkomstig.(…) “
Deze overeenkomst wordt hierna aangeduid als de Overeenkomst.
2.3.
De levering heeft op 1 december 2013 plaatsgevonden. Tot op heden heeft geen betaling door [gedaagde] aan [eiser] plaatsgevonden.
2.4.
Op 18 juli 2014 heeft de advocaat van [eiser] een sommatiebrief aan [gedaagde] gestuurd en [gedaagde] gesommeerd een bedrag van € 10.280,53 aan [eiser] te voldoen, nu dit volgens zijn gegevens 25% van de omzet tot 1 maart 2014 is.
2.5.
Op 19 juli 2014 heeft [gedaagde] per WhatsApp aan [eiser] de toegang tot de stalling ontzegd en aangegeven dat het contract per heden ontbonden is.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - veroordeelt tot betaling van:
€ 12.855,85, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te berekenen vanaf 14 dagen na betekening van het ter zake te wijzen vonnis tot de dag van betaling;
€ 2.849,90 bruto aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 dagen na betekening van het ter zake te wijzen vonnis tot de dag van betaling;
€ 1.423,95 conform artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 dagen na betekening van het ter zake te wijzen vonnis tot de dag van betaling;
€ 517,80 conform artikel 7:680 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 14 dagen na betekening van het ter zake te wijzen vonnis tot de dag van betaling;
de proceskosten, alsmede de nakosten, berekend op € 131,- zonder betekening en verhoogd met € 68,- in geval van betekening, indien [gedaagde] niet binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis het verschuldigde heeft voldaan.
Hij legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] gehouden is eerstgenoemd bedrag te betalen als eerste termijn van de in de Overeenkomst genoemde koopprijs, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. De overige bedragen zijn volgens [eiser] verschuldigd aangezien er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert onder meer aan – samengevat – dat de verkeerde partij is gedagvaard. Bovendien is geen sprake geweest van een arbeidsovereenkomst onder meer omdat geen sprake was van een gezagsverhouding.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter zal allereerst het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] bespreken, namelijk dat de verkeerde partij is gedagvaard door [eiser] . [gedaagde] betoogt dat weliswaar [gedaagde] in de Overeenkomst wordt genoemd als partij en dat dit de indruk kan wekken dat [gedaagde] bedoeld heeft zichzelf te binden. Echter nu verderop staat dat [gedaagde] directeur en eigenaar van [Y] is en bevoegd is te handelen, betoogt [gedaagde] dat deze frase zo gelezen dient te worden dat [gedaagde] als bevoegd vertegenwoordiger optrad namens [(D)] (met als handelsnaam [Y] (BV)). [gedaagde] kocht de activiteiten van deze vennootschap immers al op 11 oktober 2013 – aldus vóór het sluiten van de Overeenkomst met [eiser] - en de aandelen van de vennootschap werden door de – door [gedaagde] beheerste - [E] gekocht op 29 november 2013.
5.2.
Voorzover [gedaagde] hiermee heeft willen betogen dat zijn wil en zijn verklaring niet overeenstemden en een beroep heeft willen doen op artikel 3:33 en 3:35 BW, overweegt de kantonrechter als volgt. Volgens de daarin neergelegde wilsvertrouwensleer kan een rechtshandeling tot stand komen hetzij door de op die rechtshandeling gerichte, naar buiten toe bekend gemaakte wil van de handelende persoon, hetzij, indien wil en verklaring niet met elkaar overeenstemmen, door het gerechtvaardigd vertrouwen van de geadresseerde of de wederpartij op een verklaring van de handelende persoon. In het Kribbebijter-arrest (HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877) heeft de Hoge Raad overwogen “dat het antwoord op de vraag of iemand anders jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.” In het arrest Wiggers/Makelaardij Sneek (HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284, rov 3.3.1) heeft de Hoge Raad in aanvulling daarop overwogen dat “Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden”.
5.3.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] de concepten voor de Overeenkomst opstelde. In dit geval stemmen – aldus [gedaagde] – zijn wil en verklaring echter niet overeen. [gedaagde] stelt dat hij de wil had om de vennootschap [d] te binden. Echter, in de Overeenkomst is deze naam in het geheel niet genoemd, evenmin is verwezen naar een besloten vennootschap en bovendien was [gedaagde] op dat moment nog op geen enkele wijze bevoegd deze vennootschap te binden. Uit de overeenkomst van 11 oktober 2013 waar [gedaagde] naar verwijst, blijkt niet- zoals [gedaagde] betoogt - dat op dat moment reeds de bedoeling was dat [gedaagde] - via een stichting – de aandelen in [d] zou verwerven, zodat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd zijn stelling dat zijn wil destijds anders luidde dan in de Overeenkomst is opgenomen. De vraag of [eiser] bekend geacht moest worden met de vennootschap [d] en de wens van [gedaagde] op naam van deze vennootschap te contracteren, komt tegen die achtergrond niet meer aan de orde.
5.4.
Voorzover [gedaagde] met zijn verweer heeft willen betogen dat een juiste uitleg van de Overeenkomst ertoe moet leiden dat [gedaagde] geen partij is, overweegt de kantonrechter dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, inderdaad niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Het verweer van [gedaagde] dat het feit dat hij als contractspartij wordt genoemd anders moet worden uitgelegd namelijk zodanig dat niet hij persoonlijk, maar een later door de [E] aangekochte besloten vennootschap contractspartij is, kan echter naar het oordeel van de kantonrechter ook wanneer voormeld Haviltex criterium wordt toegepast, niet slagen. Daarbij is van belang dat de tekst van de overeenkomst door of namens [gedaagde] is opgesteld en dat vóór deze procedure op geen enkel moment door [gedaagde] aan [eiser] is medegedeeld dat [(D)] de schuldenaar zou worden in het kader van de Overeenkomst. De stelling van [gedaagde] dat [eiser] wist dat de onderneming die werd geëxploiteerd onder de handelsnaam [Y] niet aan [gedaagde] toebehoorde maar aan de B.V. en dat [eiser] op de hoogte is gehouden, is betwist en ook overigens onvoldoende concreet en onderbouwd. De artikelen 6: 155 BW en 6: 156 BW bepalen voor dit soort gevallen van contractsovername bovendien dat wanneer [gedaagde] een dergelijke overname wil bewerkstelligen, toestemming van [eiser] nodig is alsmede kennisgeving aan [eiser] . Dat is niet gebeurd.
De conclusie is dat [gedaagde] in persoon partij is bij de Overeenkomst.
5.5.
Vervolgens stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] in het kader van de onderhandelingen over de Overeenkomst een klantenlijst aan [gedaagde] heeft overhandigd en dat ongeveer veertig procent van de namen op de klantenlijst geen klant bleek te zijn of is weggelopen. [gedaagde] stelt dat [eiser] aldus een valse voorstelling van zaken heeft gegeven betreffende de aard en omvang van zijn activiteiten. [eiser] heeft dit betwist en heeft aangegeven dat dit – ook indien juist –betekent dat hij op grond van de Overeenkomst dan recht heeft op een lagere vergoeding zodat dit voor [gedaagde] geen nadeel met zich brengt. De kantonrechter is van oordeel dat dit standpunt van [eiser] juist is en dat bovendien het standpunt van [gedaagde] niet relevant is voor de beoordeling van de vordering van [eiser] , die immers gebaseerd is op de daadwerkelijk gerealiseerde omzet. Deze omzet heeft [eiser] voor 2014 gesteld op € 41.122,09 (excl. BTW) en dit heeft [eiser] onderbouwd met een klantenlijst met daarop vermeld de door de klanten betaalde stallingskosten. [gedaagde] heeft betwist dat dit de gerealiseerde omzet tot 1 maart 2014 is, doch heeft deze betwisting op geen enkele wijze onderbouwd terwijl dit eenvoudig voor hem moet zijn nu de stallingskosten aan zijn onderneming worden betaald.
Ook betoogt [gedaagde] in dit kader nog dat de vergoeding die per 1 maart 2014 verschuldigd is, berekend moet worden over de omzet van 2013. [eiser] heeft echter aangegeven dat de stallingskosten over 2013 door de klanten nog geheel aan hem zijn betaald, aangezien klanten voor 1 maart vooruitbetalen voor het betreffende kalenderjaar. [gedaagde] heeft dit niet betwist. Evenmin heeft hij de stelling van [eiser] dat de Overeenkomst bepaalt dat jaarlijks op 1 maart zou worden afgerekend omdat klanten hun stallingskosten voor dat jaar voor deze datum betalen, zodat [gedaagde] op dat moment ook de liquide middelen voor handen heeft, betwist.
Het standpunt van [gedaagde] dat de vergoeding over 2013 zou worden berekend is evenmin te rijmen met de tekst van de Overeenkomst, aangezien deze spreekt over de omzet over de nieuw op te zetten [A] . Tegen die achtergrond faalt ook het verweer van [gedaagde] dat de vergoeding uitsluitend over de omzet van december 2013 berekend zou moeten worden. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] gehouden is op 1 maart 2014 aan [eiser] 25% te betalen van de door [eiser] opgegeven omzet over 2014.
5.6.
Tenslotte betoogt [gedaagde] dat [eiser] contante betalingen van klanten in ontvangst heeft genomen en deze niet heeft afgedragen. Alvorens [gedaagde] tot betaling overgaat, wenst hij daarover openheid van zaken te krijgen van [eiser] .
[eiser] heeft aangegeven dat in het verleden sprake is geweest van contante betalingen doch dat voor 2014 alle klanten facturen hebben gekregen. [gedaagde] stelt dat tot een bedrag van € 3.600,- contant aan [eiser] is betaald doch dit standpunt is niet nader onderbouwd, zodat hierop geen acht zal worden geslagen. Het standpunt van [gedaagde] dat het op de weg van [eiser] ligt hieromtrent openheid van zaken te geven snijdt geen hout, aangezien [gedaagde] eenvoudig op basis van zijn administratie onderbouwd moet kunnen aangeven in hoeverre de opgave op de omzet/klantenlijst die [eiser] heeft overgelegd niet klopt en welke van de bedragen die [eiser] in zijn lijst heeft opgenomen niet door de onderneming ontvangen zijn. Dit is niet gebeurd. De e-mails die als productie 4 bij de conclusie van antwoord zijn gevoegd onderbouwen het standpunt van [gedaagde] niet. Dit zijn opzeggingen door klanten gedateerd na 1 maart 2014 en een e-mail met betrekking tot een APK keuring. [eiser] heeft echter zijn stelling dat sprake was van een omzet van € 41.122,09 concreet en duidelijk onderbouwd. Uit het voorgaande blijkt dat [gedaagde] deze stelling onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat de kantonrechter uit zal gaan van de juistheid van de lijst van [eiser] .
De conclusie is dat [eiser] recht heeft op betaling van 25% van € 41.122,09, te weten
€ 10.280,53.
5.7.
Dan komt de vraag aan de orde of sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Bij de beoordeling van deze vraag dient een veelheid van factoren in aanmerking te worden genomen, zoals of er een gezagsverhouding bestond, of de (mogelijke) werknemer structureel binnen een arbeidsorganisatie functioneert, door wie het economisch risico van de arbeid wordt gedragen, de vrijheid van degene die de arbeid verricht ten aanzien van de werkindeling, het karakter van de beloning, eventuele doorbetaling over vakantie en ziektedagen, de mate waarin naast de overeengekomen werkzaamheden andere werkzaamheden worden verricht, het incidentele karakter van de arbeid. Wat tussen partijen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij de overeenkomst feitelijk hebben uitgevoerd en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
5.8.Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde] [eiser] de verplichting heeft opgelegd onder diens gezag de stalling te beheren. [eiser] was verplicht instructies op te volgen en de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Bovendien is een concurrentie- en relatiebeding opgenomen in de Overeenkomst. [eiser] verrichtte gemiddeld 10 uur per week werkzaamheden voor [gedaagde] . Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat zijn werkzaamheden feitelijk niet veranderden na het sluiten van de Overeenkomst.
[gedaagde] heeft betwist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en stelt zich op het standpunt dat het recht op een deel van de omzet ook de beloning voor de werkzaamheden van [eiser] is. De werkzaamheden van [eiser] veranderden niet na het sluiten van de Overeenkomst, hij stuurde facturen, nam contante betalingen aan en onderhield het contact met klanten. Er was geen sprake van een gezagsverhouding.
De kantonrechter is van oordeel dat inderdaad geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Daarbij is van belang dat [eiser] zelf heeft aangegeven dat er geen wijziging kwam in zijn manier van werken nadat hij zijn onderneming had overgedragen. Voorts is in de Overeenkomst niets opgenomen over het aantal te werken uren, salaris, vakantie en verlof en had [eiser] alle vrijheid zijn uren naar eigen inzicht in te delen en in te zetten. [eiser] heeft ook niet eerder dan nadat onderhavig conflict tussen partijen ontstond, aanspraak gemaakt op salaris. Tenslotte draagt ook [eiser] zelf het economisch risico van zijn werk, doordat de koopsom afhankelijk is van de omzet die hij realiseert.
5.9.
Subsidiair heeft [eiser] betoogd dat sprake is van een overeenkomst van opdracht. Gezien het feit echter dat [eiser] geen vordering baseert op deze stelling, zal deze verder onbesproken blijven.
5.10.
De conclusie is dat de kantonrechter de vorderingen die gebaseerd zijn op het bestaan van een arbeidsovereenkomst zal afwijzen en de vordering die gebaseerd is op de Overeenkomst zal toewijzen. [eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van rente en buitengerechtelijke incassokosten. Hiertegen is geen verweer gevoerd. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 1062,14 inclusief btw.
5.11.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt. De nakosten zullen worden toegewezen als nagemeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 11.887,85 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op € 1.157,77, te weten:
dagvaarding € 95,77
griffierecht € 462,00
salaris gemachtigde € 600,00;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 100,- aan nasalaris voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser] worden gemaakt;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Merkus, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 26 augustus 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier
De kantonrechter