ECLI:NL:RBNHO:2015:7087

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
20 augustus 2015
Zaaknummer
15/870448-14 en 15/870485-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming deskundige voor contra-expertise in strafzaak

In deze beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, gegeven op 4 maart 2015, wordt de benoeming van een deskundige voor contra-expertise in een strafzaak behandeld. De zaak betreft twee verdachten, die in verband worden gebracht met het overlijden van een slachtoffer, [slachtoffer], na een incident op 5 maart 2014. De rechtbank heeft eerder een deskundigenrapport ontvangen van [deskundige 1], forensisch arts bij het NFI, waarin wordt gesteld dat er een causaal verband is tussen het letsel van het slachtoffer en haar overlijden. De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht om een contra-expertise door [deskundige 2], maar de officier van justitie heeft zich verzet tegen deze benoeming, omdat [deskundige 2] niet geregistreerd is als forensisch arts bij de KNMG.

De rechter-commissaris heeft de verzoeken en argumenten van beide partijen overwogen. Hij heeft vastgesteld dat de te benoemen deskundige moet voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen, zoals vastgelegd in de wet en de bijbehorende regelgeving. De rechter-commissaris heeft uiteindelijk besloten om drs. [deskundige 3], verbonden aan GGD Amsterdam, als deskundige te benoemen voor het uitbrengen van de contra-expertise. Dit besluit is genomen op basis van de kwalificaties van [deskundige 3] en zijn bereidheid om de contra-expertise uit te voeren binnen de gestelde termijn.

De beschikking benadrukt het belang van deskundigheid en de noodzaak voor een contra-expertise die aan dezelfde kwaliteitsnormen voldoet als het eerdere onderzoek. De rechter-commissaris heeft het verzoek om [deskundige 2] te benoemen afgewezen, omdat deze niet voldeed aan de vereiste kwalificaties en registratie. De beschikking is gegeven te Haarlem op 4 maart 2015 door mr. S. Jongeling, rechter-commissaris.

Uitspraak

Rechtbank NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht
Sectie Straf
Rechter-commissaris
RC-nummers : 14/776 en 14/794
Parketnummers : 15/870448-14 en 15/870485-14

Beschikking inzake contra-expertise (artikel 231 Sv)

Op de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 10 februari 2015 is het onderzoek ter terechtzitting in de zaken tegen verdachten

[verdachte 1]

geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1]
wonende te [adres 1]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem
en

[verdachte 2]

geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2]
wonende te [adres 1]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zwaag
geschorst tot de terechtzitting van 13 april 2015 en zijn de stukken in handen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken gesteld, teneinde het doen uitvoeren van de beslissingen van de rechtbank.
Eén van deze beslissingen is dat de rechter-commissaris een deskundige zal bepalen en benoemen voor het uitbrengen van een contra-expertise naar de mogelijke causaliteit tussen het letsel dat op 5 maart 2014 bij [slachtoffer] is vastgesteld en haar overlijden op 10 oktober 2014 (hierna ook: de contra-expertise).
Daarbij heeft de rechtbank de rechter-commissaris verzocht om aan de te benoemen contra-expert te vragen om het hartfalen van het slachtoffer te betrekken bij de beschouwingen over het causale verband tussen het op het slachtoffer uitgeoefende geweld en haar overlijden enkele maanden later.
Ter uitvoering van deze beslissing heeft de rechter-commissaris op 12 februari 2015 een brief verstuurd naar de officier van justitie, mr. G. Visser, de raadsman van verdachte [verdachte 1] , mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, en de raadsman van verdachte [verdachte 2] mr. C.A.F. Visser, advocaat te Wormerveer. De rechter-commissaris verwijst naar de inhoud van deze brief.
Van de officier van justitie en de raadsman van verdachte [verdachte 1] zijn reacties op deze brief ontvangen. Van de raadsman van verdachte [verdachte 2] is geen reactie ontvangen.
De rechter-commissaris heeft kennis genomen van het strafdossier en in het bijzonder ook van de volgende stukken, die na het onderzoek ter terechtzitting van 10 februari 2015 zijn ontvangen:
  • de e-mail van de officier van justitie van 24 februari 2015 om 18.21 uur;
  • de e-mail (met bijlage) van de raadsman van verdachte [verdachte 1] van 24 februari 2015 om 21.34 uur;
  • de e-mail van de officier van justitie van 25 februari 2015 om 12.47 uur;
  • de e-mail van de raadsman van verdachte [verdachte 1] van 26 februari 2015 om 14.52 uur.

BEOORDELING

De rechter-commissaris stelt bij zijn beoordeling de volgende artikelen uit het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorop.
Artikel 227 Sv
1. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, een of meer deskundigen benoemen.
2. Bij het verzoek van de verdachte om een deskundige te benoemen kan hij een of meer personen als deskundige aanbevelen. Tenzij het belang van het onderzoek zich hiertegen verzet, kiest de rechter-commissaris een of meer der deskundigen uit de door de verdachte aanbevolen personen. Artikel 51k, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 231 Sv
1. Ingeval het rapport van de deskundige daartoe aanleiding geeft, kan de rechter-commissaris, ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte, nader onderzoek opdragen aan dezelfde deskundige dan wel onderzoek aan een of meer andere deskundigen opdragen. De artikelen 229 en 230 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. (…)
Artikel 51i Sv
1. Op de wijze bij de wet bepaald wordt een deskundige benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
2. (…)
3. (…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken en over de wijze waarop in de overige gevallen de specifieke deskundigheid van personen kan worden bepaald of getoetst.
Artikel 51k Sv
1. Er is een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.
2. Bij benoeming van een deskundige die niet is opgenomen in het register, bedoeld in het eerste lid, wordt gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt.
De algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 51i, vierde lid, Sv is het zogeheten Besluit register deskundige in strafzaken van 18 juli 2009 (Stb. 2009, 330) (hierna: Besluit). De artikelen 12 en 20 van het Besluit luiden – voor zover hier van belang – als volgt.
Artikel 12 Besluit
1. (…)
2. Een deskundige wordt op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College:
a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;
c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;
d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;
e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;
f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;
g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;
h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;
i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten.
Artikel 20 Besluit
Alvorens een deskundige te benoemen, die niet is opgenomen in het register, beoordeelt de rechter diens geschiktheid om als zodanig op te treden zoveel mogelijk aan de hand van de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen.
Voorts gaat de rechter-commissaris uit van de volgende feiten.
Bij beschikking van 5 november 2014 heeft mr. B. Vogel, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland, op vordering van de officier van justitie, één of meer bij het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) werkzame tekenbevoegde deskundigen op het deskundigheidsgebied Forensische Geneeskunde benoemd, met de opdracht een – op naam te ondertekenen – onderzoek te verrichten ter beantwoording van de volgende vraag:
“Kan op basis van de aangeleverde gegevens (en de definitieve sectiebevindingen) een causaal verband worden aangetoond tussen het letsel van het slachtoffer, opgelopen bij het incident d.d. 5 maart 2014 en het overlijden van haar op 10 oktober 2014?”
De door de rechter-commissaris benoemde deskundige(n) was/waren niet opgenomen in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) (het register zoals bedoeld in artikel 51k, eerste lid, Sv).
Ter uitvoering van deze benoeming en opdracht heeft [deskundige 1] , forensisch arts KNMG, werkzaam bij het NFI, op 15 januari 2015 een deskundigenrapport uitgebracht, met als kenmerk 2014.10.10.048, [slachtoffer] . In dit rapport komt [deskundige 1] , voornoemd, uiteindelijk tot de volgende beantwoording van vermelde vraag:
“Ja, het schedelhersenletsel dat op 5 maart 2014 is vastgesteld bij [slachtoffer] dient zondermeer als causaal te worden beschouwd aan haar overlijden.”
Naar aanleiding van de inhoud van dit deskundigenrapport heeft de raadsman van verdachte [verdachte 1] bij brief van 2 februari 2015 (als e-mail verzonden aan de voorzitter van de meervoudige strafkamer van de rechtbank) en ter terechtzitting van 10 februari 2015 om een zogenoemde contra-expertise verzocht.
Zoals hiervoor reeds weergegeven, heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank dit verzoek toegewezen en de zaken tegen zowel verdachte [verdachte 1] als verdachte [verdachte 2] verwezen naar de rechter-commissaris, teneinde een deskundige te bepalen en te benoemen voor het uitbrengen van de contra-expertise.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht om [deskundige 2] , werkzaam bij IFS, forensisch arts, als deskundige te benoemen. De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft aangevoerd dat [deskundige 2] werkzaam is geweest bij het NFI en een gerenommeerd forensisch arts is. Zo is zij bijvoorbeeld recent nog benoemd in een min of meer vergelijkbare zaak om de conclusie van dezelfde arts te beoordelen (ECLI:NL:GHARL:2014:7987), aldus steeds de raadsman in zijn brief van 2 februari 2015. Bij zijn e-mail (met bijlage) van 24 februari 2015 heeft de raadsman het curriculum vitae (CV) van [deskundige 2] toegestuurd.
Voorts heeft de raadsman van verdachte [verdachte 1] er in laatstvermelde e-mail (met bijlage) op gewezen dat ex artikel 227 lid 2 Sv de door de verdediging aanbevolen deskundige wordt gekozen tenzij het belang van het onderzoek zich hiertegen verzet. De raadsman meent dat in redelijkheid niet gezegd kan worden dat het belang van het onderzoek zich tegen benoeming van [deskundige 2] zou kunnen verzetten.
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd verzet tegen een benoeming van [deskundige 2] als deskundige. De officier van justitie heeft aangegeven dat de wetgever uit gaat van een tegenonderzoek dat aan eenzelfde (of hoger) kwaliteitsniveau moet voldoen als het door de verdediging betwiste onderzoek, en dat als de door de verdediging voorgestelde deskundige minder gespecialiseerd is dan de eerder rapporterende deskundige, dit volgens de wetgever aanleiding kan zijn om het verzoek tot tegenonderzoek af te wijzen. De officier van justitie heeft er, in haar e-mail van 24 februari 2015, op gewezen dat [deskundige 2] wel basisarts is, maar zich nimmer als forensisch arts bij de KNMG heeft geregistreerd. In haar e-mail van 25 februari 2015 heeft de officier van justitie verder opgemerkt dat het haar is opgevallen dat in het toegestuurde CV van [deskundige 2] haar recente ervaringen niet zijn opgenomen. Haar laatste presentaties betreffen 2009 en laatste zaken waarbij kennelijk werd gerapporteerd op of voor zitting zijn van 2010, thans is het februari 2015, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft verzocht om een deskundige te benoemen die onder meer aan de volgende eisen voldoet:
- Forensisch arts;
- Opleiding tot forensisch arts;
- Ingeschreven bij de KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst) of het FMG (Forensisch Medisch Genootschap,
Nederlandse Vereniging voor Forensische Geneeskunde).
De rechter-commissaris overweegt het volgende.
De raadsman van verdachte heeft gewezen op het bepaalde in artikel 227, tweede lid, Sv. Deze bepaling is naar het oordeel van de rechter-commissaris echter niet zonder meer van toepassing op de onderhavige benoeming, aangezien het gaat om een benoeming van een deskundige voor een contra-expertise (tegenonderzoek), zoals geregeld in artikel 231, eerste lid, Sv. Naar het oordeel van de rechter-commissaris heeft de officier van justitie er terecht op gewezen dat de wetgever uit gaat van een tegenonderzoek dat aan eenzelfde (of hoger) kwaliteitsniveau moet voldoen als het door de verdediging betwiste onderzoek. Met de officier van justitie wijst de rechter-commissaris op de volgende passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet deskundige in strafzaken (met betrekking tot artikel 150a, derde lid, Sv, een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 231, eerste lid, Sv):
“Op grond van het voorgestelde artikel 150a, derde lid, Wetboek van Strafvordering, heeft de verdachte het recht om naar aanleiding van de uitslag van een in opdracht van de officier van justitie verricht onderzoek, binnen twee weken na kennisgeving daarvan een tegenonderzoek te verzoeken.
Wanneer de officier van justitie het verzoek weigert, kan de verdachte zijn verzoek herhalen bij de rechter-commissaris. De officier van justitie respectievelijk rechter-commissaris zal ter beoordeling van dit verzoek moeten afwegen in hoeverre het verzoek in het belang van het onderzoek zal zijn. Van de verdachte mag worden verwacht dat hij ten behoeve van die afweging aangeeft om welke redenen hij meent dat het verrichte onderzoek niet de juiste conclusies bevat. Tevens mag van hem worden verlangd dat hij aangeeft welk instituut of welke deskundige naar zijn mening in staat zou zijn een gelijkwaardig tegenonderzoek te verrichten. Het bij deze tweede nota van wijziging voorgestelde artikel 150a, derde lid, beoogt daaraan uitdrukking te geven.
Het moet in ieder geval gaan om een gelijkwaardig onderzoek. Als de verdachte voorstelt het tegenonderzoek te laten verrichten door een deskundige die voor beantwoording van de vraagstelling aanmerkelijk minder gespecialiseerd is dan de deskundige die het eerder onderzoek heeft verricht, kan dat aanleiding vormen het verzoek af te wijzen. Als de verdachte daarentegen een deskundige of een instituut voorstelt die daadwerkelijk in staat moet worden geacht tot het verrichten van gelijkwaardig onderzoek, dan zal dat zijn verzoek versterken. Daarbij is het uiteraard ook mogelijk dat de verdachte een deskundige voorstelt die meer gespecialiseerd is op het onderwerp waarop hij het eerder verrichte onderzoek betwist. Ook dan mag worden verwacht dat een goede onderbouwing een positieve invloed zal hebben op de haalbaarheid van zijn verzoek.”
(Kamerstukken II, 2007-2008, 31 116, nr. 8 (Tweede Nota van Wijziging), p. 2)
Het eerdere onderzoek is verricht door [deskundige 1] , forensisch arts KNMG en werkzaam bij het NFI. Bij zijn benoeming van deze (niet in het NRGD geregistreerde) deskundige heeft de rechter-commissaris mr. B. Vogel, blijkens zijn beschikking van 5 november 2014, in aanmerking genomen: de opleiding en toetsing van deze deskundige door het NFI en het feit dat hij werkzaam is binnen het geaccrediteerde kwaliteitssysteem van het NFI.
Naar het oordeel van de rechter-commissaris dient de te benoemen deskundige voor het uitbrengen van de contra-expertise aan soortgelijke kwaliteitseisen te voldoen.
Voor het deskundigheidsgebied waarop de contra-expertise betrekking dient te hebben, Forensische Geneeskunde, zijn nog geen deskundigen in het NRGD geregistreerd. Derhalve dient de rechter-commissaris een niet-geregistreerde deskundige te benoemen. De rechter-commissaris dient daarbij het bepaalde in artikel 51k, tweede lid, Sv en artikel 20 Besluit juncto artikel 12, tweede lid, Besluit in acht te nemen.
De wetsgeschiedenis van de Wet deskundige in strafzaken houdt ook de volgende passage in:
“Het wetsvoorstel en het daarop gebaseerde conceptbesluit kwaliteitseisen aan deskundigen in strafzaken bieden de rechter de mogelijkheid om bepaalde deskundigen aan te wijzen, van wie is vastgesteld dat zij aan een aantal eisen voldoen en dat zij een gedragscode onderschrijven. Deze eisen vloeien voort uit normering die is opgesteld met behulp van vakdeskundigen en/of de beroepsgroep waartoe de betrokken deskundige behoort dan wel uit internationale normering betreffende accreditatie en certificering. Met de totstandkoming van het register is niet beoogd kwaliteitseisen te formuleren buiten de beroepsgroepen om; wel kan steeds worden bezien of (delen van) een beroepsgroep reeds zo ver zijn dat zij bepaalde forensische normen delen en als kwaliteitseis onderschrijven. Het register voorziet er tevens in dat de inschrijving in het register voor een bepaalde periode geschiedt en verlenging onder voorwaarden geschiedt.
Met het register is niet beoogd een rangorde in kwaliteit van deskundigen aan te brengen. Het betreft, als hiervoor gezegd, een garantie betreffende een bepaald niveau van kwaliteit.
Of de desbetreffende deskundige ook de meest geschikte is in de concrete zaak staat ter beoordeling aan de rechter. Over het oordeel wie daarvoor in aanmerking komt, kunnen verdediging en openbaar ministerie zich uitlaten.
Als de rechter een deskundige aanwijst die niet in het register is opgenomen, moet hij motiveren op grond van welke kwalificaties, ervaring en kennis hij iemand als zodanig aanmerkt. Er is rekening mee gehouden dat het register nooit de behoefte zal dekken aan de enorme variëteit aan deskundigheid – die niet gebonden behoeft te zijn aan een academische opleiding –, die in een strafzaak aan de orde kan komen. Zeer specifieke deskundigheid op een klein terrein laat zich moeilijk in kaart brengen en dat is al helemaal niet tevoren in abstracto te voorzien. Wat wel te voorzien valt, is dat binnen de kring van forensisch psychologen en psychiaters en die van de forensische deskundige met een zekere natuurwetenschappelijke of medische achtergrond overeenstemming bestaat over de normen waaraan deze deskundigen bij het rapporteren in strafzaak moeten voldoen. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, zullen zij dan ook het eerst voor registratie in aanmerking komen.”
(Kamerstukken I, 2008-2009, 31 116, nr. E (Nadere Memorie van Antwoord), p. 1 en 2)
Gezien deze wetsgeschiedenis en gelet op hetgeen de rechter-commissaris hiervoor heeft overwogen (met name dat de te benoemen deskundige voor het uitbrengen van de contra-expertise aan soortgelijke kwaliteitseisen dient te voldoen), is de rechter-commissaris met de officier van justitie van oordeel dat de te benoemen deskundige aan de volgende eisen dient te voldoen:
- Forensisch arts;
- Opleiding tot forensisch arts;
- Ingeschreven bij de KNMG of het FMG.
[deskundige 2] voldoet niet aan al deze eisen. De rechter-commissaris ziet in hetgeen de raadsman van verdachte [verdachte 1] , in reactie op het standpunt van de officier van justitie, naar voren heeft gebracht, onvoldoende aanleiding om deze persoon desondanks als deskundige te benoemen. De inhoud van het overgelegde CV van [deskundige 2] overtuigt, hoewel indrukwekkend, in dit verband onvoldoende. Ook het feit dat [deskundige 2] recent nog is benoemd in een, naar de stelling van de raadsman van verdachte [verdachte 1] , min of meer vergelijkbare zaak om de conclusie van dezelfde arts te beoordelen (ECLI:NL:GHARL:2014:7987) brengt de rechter-commissaris niet tot een ander oordeel. Het verdient naar het oordeel van de rechter-commissaris dan ook juist aanbeveling om thans een andere persoon als deskundige te benoemen.
Zijdelings, en niet primair, heeft de rechter-commissaris in aanmerking genomen dat, naar de raadsman van verdachte bij e-mail van 26 februari 2015 heeft medegedeeld, [deskundige 2] niet in staat is om op 12 mei 2015 ter terechtzitting te verschijnen. Dit terwijl, in overleg met de procespartijen, het voornemen van de meervoudige strafkamer van de rechtbank is om de zaken tegen verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] op deze datum inhoudelijk te behandelen, tijdens welke behandeling zo nodig ook een of meer van de in deze zaken geraadpleegde deskundigen gehoord zullen gaan worden.
Voorts heeft de rechter-commissaris ook zijdelings in aanmerking genomen dat [deskundige 2] haar werkzaamheden (grotendeels) in het buitenland (Verenigde Staten van Amerika) verricht, hetgeen in de regel meer tijd en kosten met zich brengt. In dit verband wijst de rechter-commissaris nog op een laatste passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet deskundige in strafzaken:
“In antwoord op de vraag van de heer Heerts over het inschakelen op verzoek van de verdediging van expertise uit het buitenland, merk ik op dat wanneer in Nederland geen gelijkwaardige deskundige beschikbaar is en het verzoek in het belang van het onderzoek wordt geacht, een deskundige uit het buitenland opdracht kan krijgen tot het doen van onderzoek of tegenonderzoek. Een buitenlandse deskundige kan overigens ook een aanvraag tot registratie in het NRGD indienen. Wanneer hij naar het oordeel van het College aan de eisen voldoet, kan hij worden geregistreerd. Voor de niet-geregistreerde buitenlandse deskundige geldt hetzelfde als hetgeen ik over de niet-geregistreerde deskundige heb opgemerkt in antwoord op vragen van de heer De Roon.”
(Kamerstukken II, 2007-2008, 31 116, nr. 10 (Brief van de Minister van Justitie), p. 11)
Het verzoek om [deskundige 2] als deskundige te benoemen voor het uitbrengen van de contra-expertise zal derhalve worden afgewezen.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft medegedeeld dat indien en voor zover de rechter-commissaris zijn aanbeveling van [deskundige 2] niet volgt, hij zich aan het oordeel van de rechter-commissaris refereert voor wat betreft de te benoemen deskundige. De officier van justitie heeft de namen van [deskundige 3] en [deskundige 4] genoemd. Beiden zijn verbonden aan GGD Amsterdam. Zoals vermeld, heeft de raadsman van verdachte [verdachte 2] zich niet uitgelaten over de te benoemen deskundige.
De rechter-commissaris heeft op 4 maart 2015 telefonisch contact gehad met drs. [deskundige 3] , verbonden aan GGD Amsterdam. De heer [deskundige 3] heeft desgevraagd medegedeeld forensisch arts te zijn, de opleiding tot forensisch arts te hebben gevolgd en als forensisch arts te zijn geregistreerd, zowel bij de KNMG als het FMG. Verder heeft de heer [deskundige 3] medegedeeld tevens opleider te zijn bij de afdeling Forensische Geneeskunde van GGD Amsterdam. De rechter-commissaris heeft op de website van GGD Amsterdam gelezen over (kwalificaties van) deze afdeling. Daarnaast heeft de heer [deskundige 3] aangegeven vaker (contra-) expertises te hebben gedaan.
Nadat de rechter-commissaris de heer [deskundige 3] zeer in het kort de casus had geschetst, heeft de heer [deskundige 3] zich in principe bereid verklaard om de contra-expertise te verrichten. Daarbij heeft de heer [deskundige 3] wel het voorbehoud gemaakt dat hij pas na ontvangst van de stukken zal kunnen beoordelen of hij over de vereiste deskundigheid beschikt en/of hij misschien ook (een) andere deskundige(n) zal moeten inschakelen. De rechter-commissaris is akkoord gegaan met dit voorbehoud, waarbij de rechter-commissaris heeft medegedeeld al wel tot een benoeming te zullen over gaan, ook vanwege de op te leggen geheimhouding. Tot slot heeft de heer [deskundige 3] , desgevraagd, medegedeeld in principe in staat te zijn om de contra-expertise voor 12 mei 2015 te kunnen uitbrengen en, zo nodig, op 12 mei 2015 op de zitting aanwezig te kunnen zijn.
Gelet op het voorgaande zal de rechter-commissaris besluiten om drs. [deskundige 3] , voornoemd, als deskundige te benoemen voor het uitbrengen van de contra-expertise.

BESLISSING

De rechter-commissaris:
wijst het verzoek van de raadsman van verdachte [verdachte 1] om [deskundige 2] als deskundige te benoemen voor het uitbrengen van de contra-expertise af;
beslist om drs. [deskundige 3] , verbonden aan GGD Amsterdam, als deskundige te benoemen voor het uitbrengen van de contra-expertise;
bepaalt dat deze benoeming afzonderlijk zal worden geminuteerd.
Deze beschikking is gegeven te Haarlem op 4 maart 2015 door mr. S. Jongeling, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Holland.