ECLI:NL:RBNHO:2015:4487

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1758
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening bij beëindiging bijstandsuitkering op basis van Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 27 mei 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering was beëindigd door het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk. De beëindiging was gebaseerd op het argument dat het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld, onder andere vanwege het ontvangen van levensmiddelen en het gebruik van zijn auto. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 13 mei 2015 werd de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde en werd zijn vader als getuige gehoord. De voorzieningenrechter oordeelde dat het recht op aanvullende bijstand met de beschikbare informatie vast te stellen moest zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de informatie die door de verzoeker was verstrekt, voldoende was om het recht op bijstand vast te stellen, ondanks de twijfels van verweerder over de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalde dat de verzoeker met ingang van de datum van indiening van het verzoek bijstand zou ontvangen ter hoogte van 50% van het voor hem geldende normbedrag. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 980,--. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden, aangezien hem vrijstelling was verleend voor het betalen van griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/1758
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 mei 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk, verweerder

(gemachtigde: C. van Bodegom en T. Rutte).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van verzoeker op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2015 en met ingang van 31 maart 2015 beëindigd. Tevens is de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2015, zijnde een bedrag van € 17.506,63, van verzoeker teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is [naam] (vader van verzoeker) gehoord als getuige.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op 9 september 2014 is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van verzoeker. In het kader van dit onderzoek zijn bankafschriften bij verzoeker opgevraagd. Uit de bankafschriften over de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 september 2014 is gebleken dat verzoeker vrijwel geen uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan en uit de bankafschriften vanaf 4 september 2014 tot en met februari 2015 is gebleken dat verzoeker weliswaar meer uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan, maar niet op het niveau van iemand die volledig in zijn levensonderhoud voorziet. Op 17 februari 2015 heeft een gesprek tussen verweerder en verzoeker plaatsgevonden. Verzoeker heeft verklaard dat hij wordt onderhouden door zijn vader en familie. Zijn vader werkt op de [bedrijf] en neemt voedingsmiddelen en verzorgingsproducten voor hem mee. Verder heeft verzoeker verklaard dat hij zijn auto niet wil wegdoen en zijn auto gebruikt voor het brengen en halen van zijn kinderen en af en toe voor andere gelegenheden. Vervolgens heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld naar de auto van verzoeker. Daarbij is gebleken dat in de periode vanaf 25 oktober 2013 tot 3 november 2014 28020 kilometer is gereden. Gelet op het feit dat uit de bankafschriften van verzoeker is gebleken dat in de periode van 1 januari 2014 tot 3 november 2014 slechts voor een bedrag van € 15,02 aan tankkosten is betaald en ook geen contante geldopnames zijn gedaan en op het feit dat op de bankafschriften de kosten voor het lidmaatschap van verzoeker van de sportschool niet zijn terug te vinden, heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker op andere niet verifieerbare wijze in zijn levensonderhoud voorziet en derhalve niet in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeert. Nu verzoeker nimmer heeft gemeld dat hij op een andere wijze middelen tot zijn beschikking heeft, is volgens verweerder sprake van schending van de inlichtingenplicht. Gelet daarop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. Verzoeker voert aan dat hetgeen verweerder heeft aangegeven in het besluit feitelijk onjuist is en niet voldoende is voor het intrekken, beëindigen en terugvorderen van de bijstand. Verzoeker stelt in zijn aanvullend bezwaarschrift dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en alle relevante informatie aan verweerder heeft gegeven. Over het gebruik van de auto is hem tijdens het gesprek van 17 februari 2015 niets gevraagd. Indien dat wel was gebeurd, dan had verzoeker kunnen toelichten dat zijn vader de auto regelmatig gebruikt om voor zaken en familie naar Duitsland te rijden en dat zijn vader de meeste kosten voor het gebruik betaalt. Verzoeker gebruikt de auto zelf voor doktersbezoeken in Utrecht, Alkmaar en Zaandam. Met betrekking tot de kosten van de sportschool heeft verzoeker gesteld dat zijn vader ook die kosten voor zijn rekening neemt. Verzoeker stelt dat hij bijstandsbehoeftig is en geen middelen uit andere bron heeft.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand van verzoeker niet is vast te stellen. Indien alleen sprake zou zijn van het verstekken van het levensonderhoud aan verzoeker door zijn ouders, zou dit leiden tot een verlaging van de bijstand met de Nibud-norm voor levensonderhoud (ca. € 7,00 per dag). In het geval van verzoeker zijn er echter onduidelijkheden blijven bestaan ten aanzien van de bekostiging van het gebruik van de auto en het lidmaatschap van de sportschool.
5. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat het spoedeisend belang ligt in het feit dat verzoeker thans geen inkomen heeft. De invordering van de terugvordering is door verweerder opgeschort. De voorzieningenrechter zal zijn voorlopig oordeel daarom beperken tot de vraag of het besluit tot beëindiging van bijstand naar verwachting stand zal houden.
6.1
Wat betreft de kosten van levensonderhoud kan verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het recht op bijstand vaststellen door uit te gaan van een besparing op basis van de Nibudnormen. Deze kosten zijn – zo begrijpt de voorzieningenrechter – voor verweerder echter niet de reden geweest voor de beëindiging van de bijstand.
6.2
Nu verweerder ter zitting heeft verklaard niet meer te twijfelen aan de betaling van het lidmaatschap van de sportschool door de vader van verzoeker, vormt ook dat geen reden voor het oordeel dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
6.3
Met betrekking tot de bekostiging van het gebruik van de auto overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft niet betwist dat de door verweerder opgevraagde kilometerstanden juist zijn. Daaruit volgt dat met zijn auto in de periode van 25 oktober 2013 tot en met 3 november 2014 ruim 28.000 kilometer is gereden. Verzoeker heeft ter verklaring van dat hoge aantal kilometers tegenover de in die periode zeer lage pinbetalingen bij benzinestations, aangegeven dat zijn vader de auto vaak gebruikt voor reizen naar Duitsland. De vader heeft als getuige ter zitting verklaard dat hij een of tweemaal per maand de auto van verzoeker gebruikt voor het ophalen van handel uit Duitsland voor zijn werkzaamheden op de [bedrijf] , dat een enkele reis naar Duitsland ongeveer 260 kilometer is, dat hij de auto na gebruik weer bij verzoeker aflevert, en ervoor zorgt dat de tank gevuld is als hij de auto met een volle tank heeft opgehaald. Hij houdt van deze ritten geen administratie bij, maar hij levert de facturen van zijn handel in bij zijn boekhouder en berekent € 0,19 per kilometer als aftrekbare kosten voor de belastingen.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat uit de administratie van de vader van verzoeker, die bij de boekhouder aanwezig is, kan worden afgeleid hoeveel kilometer de vader van verzoeker voor zijn handel met de auto van verzoeker heeft gereden. Op de facturen staan immers data van de inkoop in Duitsland en de vader van verzoeker heeft onder ede verklaard heeft dat hij voor het ophalen van zijn handel uit Duitsland altijd de auto van verzoeker gebruikt, zodat daarvan – bij gebreke van bewijs van het tegendeel – moet worden uitgegaan. Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, had verzoeker van zijn vader een vergoeding voor het gebruik kunnen bedingen, nu het gaat om activiteiten, die als economische, op geld waardeerbare werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Deze vergoeding kan in dat geval als middel kunnen worden aangemerkt en op de bijstand van verzoeker in mindering worden gebracht.
6.4
Dat verzoeker nog andere inkomstenbronnen zou hebben die hij niet heeft gemeld, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog door verweerder niet aannemelijk gemaakt. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat verzoeker naar aanleiding van het onderzoek naar zijn auto niet meer in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, zodat het onderzoek van verweerder in deze zaak wellicht niet volledig is geweest. Verweerder heeft desalniettemin direct na het onderzoek het primaire besluit genomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal het recht op bijstand dan ook thans op basis van de beschikbare informatie kunnen worden vastgesteld.
6.5
Op grond van de thans beschikbare gegevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat – na aftrek van de kosten van levensonderhoud en de vergoeding voor het gebruik van de auto – nog recht op aanvullende bijstand zal bestaan. Met betrekking tot de kosten van het sportschoolabonnement houdt de voorzieningenrechter het ervoor dat verzoeker geen invloed kan uitoefenen op de besteding van dit bedrag, nu dit bedrag door zijn vader wordt betaald, en dit dus niet voor zijn levensonderhoud kan aanwenden. Om die reden wordt dit bedrag buiten beschouwing gelaten.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat aan verzoeker met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bijstand zal worden verleend ter hoogte van 50% van het voor hem geldende normbedrag.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
9. Nu vrijstelling is verleend voor het betalen van griffierecht bestaat geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit, voor zover het betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering, tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • wijst het verzoek tot een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder aan verzoeker met ingang van 22 april 2015 bijstand dient te verlenen ter hoogte van 50% van het voor hem geldende normbedrag tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 980,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.