ECLI:NL:RBNHO:2015:3748

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1431
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en planmaximalisatie in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 23 april 2015, gaat het om een geschil over de toekenning van een tegemoetkoming in planschade aan eisers, die eigenaar zijn van een perceel nabij de gemeente Heerhugowaard. De eisers hebben een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, na een wijziging van het bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders heeft in eerste instantie een tegemoetkoming van € 3.600,00 toegekend, maar heeft later het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de commissie voor bezwaarschriften in haar advies heeft geconcludeerd dat de maximale bouwhoogte van 15 meter, zoals genoemd in de bouwverordening, niet realistisch was voor de bestemming 'Groenvoorziening' van het perceel. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie en dat de conclusie van het advies van [naam bedrijf] niet kan worden gevolgd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij het advies van [naam bedrijf] opnieuw in overweging moet worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/1431

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2015 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: P.A. Kamman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard, verweerder (gemachtigde: A. Kögeler).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een tegemoetkoming in planschade op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening toegekend van € 3.600,00, te vermeerderen met wettelijke rente.
Bij besluit van 18 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.2.
Eisers zijn eigenaar van het perceel [adres]. Het perceel is gelegen op een afstand van circa 35 meter van de gronden waarop de aanvraag om tegemoetkoming in planschade ziet. De aanvraag van eisers om een tegemoetkoming in planschade is bij verweerder binnengekomen op 16 december 2012.
1.3.
Op grond van het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum-West 1973” rustte op de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft onder meer de bestemming “Groenvoorziening”. Op 21 augustus 2008 is het bestemmingsplan “Schrijverswijk-Planetenwijk” in werking getreden. Op 15 juli 2011 is het bestemmingsplan “De Horst” in werking getreden.
1.4.
Verweerder heeft aan [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]) opdracht verstrekt om over de aanvraag advies uit te brengen. [naam bedrijf] heeft een dubbele planvergelijking gemaakt: tussen het bestemmingsplan “Centrum-West 1973” en het bestemmingsplan “Schrijverswijk-Planetenwijk” en tussen het bestemmingsplan “Schrijverswijk-Planetenwijk” en het bestemmingsplan “De Horst”. [naam bedrijf] heeft in een advies van 17 oktober 2013 geadviseerd om de aanvraag toe te wijzen en aan eisers een tegemoetkoming in planschade toe te kennen van € 3.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen, onder verwijzing naar het advies van [naam bedrijf].
1.5.
Bij brief van 18 januari 2014 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaarschrift in handen gesteld van de commissie voor bezwaarschriften (hierna: de commissie). De commissie heeft op 7 mei 2014 advies uitgebracht en verweerder geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het advies. Verweerder heeft vervolgens, in afwijking van het advies van de commissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
2.2.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Centrum-West 1973” zijn de op de kaart voor “Groenvoorziening” aangewezen gronden bestemd voor gazon en beplantingen en de ten behoeve van het onderhoud hiervan nodige bouwwerken en tevens voor inritten en parkeergelegenheden.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Centrum-West 1973” wordt ten aanzien van de bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden bepaald, dat:
a. de goothoogte van enig gebouw niet meer dan 3 m mag bedragen;
b. de oppervlakte van enig gebouw niet meer dan 10 m2 mag bedragen;
c. niet meer dan 15% van de voor groenvoorziening aangewezen gronden mag worden verhard.
2.3.
Op grond van artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt, indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.
3. [naam bedrijf] overweegt in zijn advies van 17 oktober 2013 dat op de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van het bestemmingsplan “Centrum-West 1973” onder meer de bestemming “Groenvoorziening” rustte. Volgens [naam bedrijf] was voor gebouwen binnen die bestemming in het bestemmingsplan geen maximale bouwhoogte opgenomen, zodat op dat punt aan de bouwverordening aanvullende werking toekwam. In het advies is in dat kader verwezen naar artikel 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening. Daarin is bepaald dat de hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, niet meer mag bedragen dan 15 meter. Bij de planvergelijking dient volgens [naam bedrijf] voor wat betreft de maximale bouwmogelijkheden binnen de bestemming “Groenvoorziening” dan ook van een bouwhoogte van 15 meter te worden uitgegaan. [naam bedrijf] verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6403 en 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3354.
4. De commissie overweegt in haar advies dat slechts bij hoge uitzondering aanleiding kan bestaan om af te wijken van het beginsel van planmaximalisatie. De commissie stelt, zo begrijpt de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2435, dat, uitgaande van een redelijke interpretatie van artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Centrum-West 1973” geen vergunning kan worden verleend voor onderhoudsgebouwen die primair bedoeld zijn voor de stalling van gereedschap en eventuele kleine voertuigen met een hoogte van 15 meter. De commissie onderschrijft de stelling van eisers dat, gelet op de functie van het onderhoudsgebouw, de geringe toegestane maximale oppervlakte van 10m2 en maximale goothoogte van 3 meter, bebouwing met een bouwhoogte van 15 meter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten zou kunnen worden, zodat in het kader van de planvergelijking moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie.
Nu [naam bedrijf] en in navolging daarvan verweerder bij de planologische vergelijking volgens de commissie hebben miskend dat in deze specifieke situatie de maximale planinvulling achterwege gelaten had dienen te worden, acht de commissie het primaire besluit onvoldoende gemotiveerd. Dit alles is volgens de commissie ook van invloed op de conclusies die [naam bedrijf] heeft getrokken met betrekking tot de waardering van de woning en de vaststelling van de schade.
5. Verweerder betoogt in het bestreden besluit dat de uitspraak van de Afdeling van
1 februari 2012 die de commissie in haar advies heeft aangehaald niet van toepassing is op de voorliggende zaak, omdat het gebruik van een bouwwerk ten behoeve van het onderhoud van groenvoorzieningen de verwezenlijking van een gebouw met een bouwhoogte van 15 meter niet in de weg staat. Dat dit een niet realistisch gebouw oplevert is volgens verweerder niet relevant. Het onderhoudsgebouw kan worden uitgevoerd als een zogeheten folly. De omvang van de schade is gelet hierop volgens verweerder juist vastgesteld.
6. Het beroep van eisers richt zich tegen de hoogte van de toegekende tegemoetkoming in planschade. Volgens eisers kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten dat op de gronden waarop voorheen op grond van het bestemmingsplan “Centrum-West 1973” de bestemming “Groenvoorziening” rustte gebouwen met een nokhoogte van 15 meter konden worden gebouwd. Eisers baseren zich op het advies van de commissie en stellen zich op het standpunt dat verweerder niet van dat advies af had mogen wijken.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2177, dient voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat het planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
7.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling - zie de uitspraak van 17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0969 - mag een bestuursorgaan bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
7.3.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat [naam bedrijf] in zijn advies heeft verwezen naar artikel 2.5.24, eerste lid, van de huidige bouwverordening. De rechtbank is evenwel van oordeel dat [naam bedrijf] bij de vergelijking uit had moeten gaan van de bouwverordening zoals die gold ten tijde van de peildatum, te weten 21 augustus 2008. Omdat de strekking van de betreffende bepaling zoals opgenomen in de destijds geldende bouwverordening inhoudelijk gelijk is aan de bepaling die is opgenomen in de huidige bouwverordening, ziet de rechtbank echter geen aanleiding consequenties te verbinden aan de onjuiste verwijzing door [naam bedrijf].
7.4.
Op grond van artikel 2.5.24, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Heerhugowaard 2006, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, mag de hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet meer bedragen dan 15 meter.
7.5.
De rechtbank is met de commissie van oordeel dat in dit geval met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat op de gronden waarop voorheen op grond van het bestemmingsplan “Centrum-West 1973” de bestemming “Groenvoorziening” rustte gebouwen met een oppervlakte van 10 m2, een goothoogte van 3 meter en een nokhoogte van 15 meter konden worden gebouwd. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de commissie zoals weergegeven onder 4, zodat zij daarnaar verwijst ter onderbouwing van haar oordeel. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat ook het bouwen van een zogeheten folly ter plaatse onder het voorheen geldende planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Een folly is naar zijn aard immers functieloos, zodat deze niet kon worden opgericht ten behoeve van het onderhoud van een gazon en beplantingen.
7.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder - in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb - niet deugdelijk gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie. Ook mocht verweerder op dit punt niet van het advies van [naam bedrijf] uitgaan. Hierdoor ontvalt tevens de grondslag aan de conclusie die [naam bedrijf] in zijn advies heeft getrokken ten aanzien van de waardering van eisers woning en de omvang van de schade.
7.7.
Deze beroepsgrond van eisers slaagt.
8.1.
Eisers betogen verder dat [naam bedrijf] noch verweerder in de avonduren onderzoek heeft verricht bij hun perceel, terwijl zij hebben aangegeven dat zij uitkijken op een kerstboom en er ’s avonds autolichten in hun woning schijnen, hetgeen een sterke aantasting van hun woongenot oplevert.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat [naam bedrijf] in paragraaf 2.4.2.5 “Overlast” van zijn advies is ingegaan op de door eisers ondervonden overlast, waaronder ook inschijnende koplampen. [naam bedrijf] heeft het volgende overwogen:
“De gronden direct ten noordwesten van het object waren in het oude planologische regime bestemd voor gazon en beplantingen en tevens voor inritten en parkeergelegenheden. Dit gebruik kon bij maximale invulling reeds leiden tot enige overlast, waaronder ook inschijnende koplampen. Hierbij merken wij op dat niet relevant is of aanvragers voorheen inderdaad overlast ondervonden van een dergelijk gebruik van de gronden, de maximaal nadelige invulling van het oude planologische regime is immers leidend. Per saldo leidt de planologische wijziging echter tot enige toename van de overlast. De komst van woningen direct tegenover het object leidt tot, met name, geluidsoverlast van mensen (en voertuigen) en lichthinder. Het gebruik van de gronden ten behoeve van wonen kan als meer permanent worden aangemerkt (24 uur per dag, 365 dagen per jaar). Verder is niet uit te sluiten dat de nieuwbouwwoningen tegenover het object direct ontsluiten op de [naam weg]. Hierdoor kan er sprake zijn van inschijnende koplampen. Concluderend zijn aanvragers, gelet op het bovenstaande, voor wat betreft overlast in een nadeliger positie komen te verkeren. Wel dient ook hier opgemerkt te worden dat tussen het object en het plangebied nog de doorgaande Middenweg is gelegen.”
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat eisers met hun onder 8.1 weergegeven betoog onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van [naam bedrijf] op het punt van overlast naar voren hebben gebracht. Uit de aangehaalde passage uit het advies van [naam bedrijf] blijkt op objectieve en onpartijdige wijze welke feiten en omstandigheden aan de getrokken conclusie ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie acht de rechtbank niet onbegrijpelijk. Verweerder heeft op het punt van de overlast dan ook wel van het advies van [naam bedrijf] mogen en kunnen uitgaan.
8.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is gelet op het onder 7 overwogene gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eisers dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het ligt in de rede dat verweerder, alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen, [naam bedrijf] in de gelegenheid stelt een gewijzigd advies uit te brengen en eisers de mogelijkheid geeft daarop te reageren.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 165,00 vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het (aanvullende) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 980,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter,
mr. M. Kraefft en mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.