ECLI:NL:RBNHO:2015:2164

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2607
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bestuurder voor naheffingsaanslagen loonbelasting en melding betalingsonmacht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van de eiser, als bestuurder van [A] B.V., voor naheffingsaanslagen loonbelasting. De eiser had tweemaal schriftelijk uitstel van betaling aangevraagd voor de naheffingsaanslagen, waarbij hij aangaf dat de B.V. door economische terugval niet in staat was het belastingbedrag te betalen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken niet voldeden aan de vereisten voor een melding van betalingsonmacht, omdat er onvoldoende inzicht was gegeven in de oorzaak van de betalingsproblemen. Hierdoor was de aansprakelijkstelling van de eiser voor de naheffingsaanslagen terecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar verminderde de aansprakelijkstelling tot € 29.859 en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.946.

De rechtbank overwoog dat de brieven van de eiser onvoldoende inzicht boden in de omstandigheden die leidden tot de betalingsproblemen. De rechtbank benadrukte dat de verzoeken om uitstel van betaling op basis van de wet en de Leidraad niet als melding van betalingsonmacht konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had voldaan aan de meldingsplicht zoals voorgeschreven in de Invorderingswet 1990, en dat de verweerder niet verplicht was om nadere informatie te vragen. De uitspraak op bezwaar werd vernietigd, en de rechtbank droeg de verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan de eiser te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/2607

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2015 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: mr. M. Bonefaas),
en

de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking met dagtekening 24 februari 2014 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing over de tijdvakken februari tot en met juni 2012 en het tijdvak maart 2013 ten name van [A] B.V. (hierna: de B.V.) tot een bedrag van € 72.763. In dit bedrag zijn kosten en verzuimboetes begrepen. Ook is eiser aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aansprakelijkstelling voor de tijdvakken mei en juni 2012 en maart 2013 niet gehandhaafd en de hoogte van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 30.471. Voorts is de aansprakelijkstelling voor kosten komen te vervallen en wordt eiser slechts nog aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente die is belopen vanaf 7 april 2014.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [B], zijn accountant. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden A.J. van het Hof en E.J. van Putten.
Na afloop van het onderzoek ter zitting heeft verweerder bij brief van 19 december 2014 nadere informatie aan de rechtbank gezonden. Een afschrift van deze brief is aan eiser gezonden, die hierop heeft gereageerd bij brief van 8 januari 2015.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser stond sinds 30 mei 2011 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als bestuurder van de B.V.
2. Bij brief van 4 mei 2012 heeft eiser, namens de B.V., aan verweerder het volgende geschreven:
“(…) Bij deze wil ik U uitstel van betaling aanvragen voor Loonheffingen met aanslagnummer [C].
Wegens economische terugval zijn wij niet in staat om het bedrag van deze aanslag à € 9.946 voor 9-5-2012 te betalen.
Wel kunnen wij dit bedrag begin juni voldoen.
(…)”
Verweerder heeft bij brief van 16 mei 2012 uitstel van betaling verleend tot 10 juni 2012.
3. Bij brief van 8 juni 2012 heeft eiser, namens de B.V., aan verweerder het volgende geschreven:
“(…) Bij deze wil ik U wederom uitstel van betaling aanvragen voor Loonheffingen met aanslagnummer [C].
Wegens economische terugval zijn wij nog niet in staat om het bedrag van deze aanslag à € 9.946 voor 10-6-2012 te betalen.
Wel kunnen wij dit bedrag medio augustus 2012 voldoen.
(…)”
4. Bij brief van 5 juli 2012 heeft eiser, namens de B.V., aan verweerder het volgende geschreven:
“(…) Onlangs hebben wij uitstel van betaling aanvraagt voor de Loonheffingen met aanslagnummer (…).
Omdat op dit moment de activiteiten in ons bedrijf nihil zijn, kunnen wij onze betalingsverplichtingen niet nakomen.
(…)”
5. Met dagtekening 24 juli 2012 heeft eiser namens de B.V. een “Verzoek Betalingsregeling en uitstel van betaling van belasting en/of premie” ingediend. In de begeleidende brief schrijft eiser:
“(…) Als gevolg van slechte economische omstandigheden is de mark van financiële producten verder verslechterd. Hierdoor moet ik betalingsonmacht melden en uitstel van betaling vragen voor de loonheffing. Ik heb het formulier ingevuld en bijgevoegd.
(…)”

GeschilIn geschil is of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de aan de B.V. opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen voor de tijdvakken februari, maart en april 2012.

Eiser stelt dat de brieven van 4 mei 2012 en 8 juni 2012, gelet op artikel 36 van de Invorderingswet 1990 alsmede artikel 36.5.2 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als melding van betalingsonmacht. Voorts beroept eiser zich op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het beginsel van fair play en het motiveringsbeginsel.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging althans vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling.
Verweerder stelt dat, gelet op artikel 36.5.2 van de Leidraad, de verzoeken van 4 mei 2012 en 8 juni 2012 terecht niet zijn aangemerkt als melding betalingsonmacht. Volgens verweerder is eerst de brief van 5 juli 2012 aan te merken als melding betalingsonmacht, zodat in bezwaar terecht is geconcludeerd dat voor de aanslagen voor de tijdvakken mei en juni 2012 en maart 2013 tijdig is gemeld en voor de eerdere tijdvakken niet.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
1.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Iw), voor zover hier van belang, is iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor – onder meer – de loonbelasting die het lichaam verschuldigd is overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden van genoemd artikel.
1.2.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Iw is, voor zover hier van belang, het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de loonbelasting in staat is, daarvan mededeling aan de ontvanger te doen en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen.
1.3.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, eerste volzin, van de Iw kan, indien niet of niet op juiste wijze aan de in het tweede lid bedoelde verplichting is voldaan, de bestuurder aansprakelijk worden gesteld omdat wordt vermoed dat de niet-betaling het gevolg is van aan hem te wijten onbehoorlijk bestuur.
1.4.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, tweede volzin, van de Iw wordt tot weerlegging van dit vermoeden slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan.
2.1.
In het Uitvoeringsbesluit Iw (hierna: het Besluit) zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de meldingsverplichting van het tweede lid van artikel 36 van de Iw.
2.2.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit wordt de melding betalingsonmacht gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen.
2.3.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit, wordt bij de melding inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen.
3. Ingevolge artikel 36.5.2 van de Leidraad, voor zover van belang, merkt de ontvanger een schriftelijk verzoek om uitstel van betaling in beginsel aan als een schriftelijke melding van betalingsonmacht. Daarbij geldt dat in het verzoek of de brief inzicht gegeven moet worden in de oorzaak van de betalingsproblemen. Wanneer in het schriftelijke verzoek of de brief geen inzicht wordt gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen, geldt het verzoek niet als melding van betalingsonmacht.
Zijn de verzoeken van 4 mei en 8 juni 2012 meldingen betalingsonmacht?
4. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de verzoeken om uitstel van betaling moeten worden aangemerkt als melding betalingsonmacht, moet worden beantwoord op grond van de wettelijke bepalingen zoals neergelegd in de Iw en nader uitgewerkt in het Besluit. Zoals partijen beiden tot uitgangspunt nemen, gaat het er daarbij om of – zoals overigens ook de Leidraad aangeeft – in de genoemde brieven ‘inzicht is gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen’.
5. Volgens verweerder bieden de in de brieven gebruikte bewoordingen ‘wegens economische terugval’ geen inzicht in de oorzaak van de betalingsproblemen. Weliswaar geven deze bewoordingen een oorzaak aan van de betalingsproblemen, maar inzicht in die oorzaak wordt niet geboden, aldus verweerder. Eiser stelt dat met de gebruikte bewoordingen de oorzaak van de betalingsproblemen is vermeld en dat daarmee voldaan is aan de eis dat inzicht moet worden gegeven. Ten onrechte heeft verweerder volgens eiser gemeend dat de vermelding dat ‘de bedrijfsactiviteiten nihil zijn’ in de brief van 5 juli 2012 wél als melding moet worden opgevat en de vermelding ‘wegens economische terugval’ in de eerdere brieven niet. Voorts beroept eiser zich op de tekst van de Leidraad op grond waarvan uitgangspunt is dat een verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt als melding van betalingsonmacht, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit noopt volgens eiser tot een terughoudende toetsing.
6. De rechtbank is van oordeel dat met de vermelding dat sprake was van economische terugval, niet voldaan is aan het vereiste dat inzicht moet worden gegeven in de oorzaak van de betalingsproblemen, zodat verweerder de verzoeken van 4 mei en 8 juni 2012 terecht niet heeft aangemerkt als melding betalingsonmacht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de door eiser gedane mededeling – zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat eiser hiermee doelde op economische terugval binnen de B.V. zelf en niet, zoals verweerder lijkt te veronderstellen, terugval van de economie in het algemeen – geen inzicht biedt in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de B.V. niet aan haar (fiscale) verplichtingen kon voldoen. Deze mededeling is immers zo algemeen dat hier geen oorzaak uit kan worden afgeleid. Dat verweerder de brief van 5 juli 2012 wel als melding betalingsonmacht heeft aangemerkt maakt dat niet anders, nu elke brief op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3927, kan eiser niet baten. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad slechts dat ook een melding van tijdelijke betalingsonmacht moet worden aangemerkt als een melding in de zin van artikel 36 van de Iw. Voor de beantwoording van de vraag of in dat geval, waarin evenals in deze zaak een verzoek om uitstel van betaling was gedaan, sprake was van een melding betalingsonmacht verwees de Hoge Raad de zaak naar het gerechtshof. Uit dit arrest volgt derhalve dat de vraag of een mededeling moet worden opgevat als melding betalingsonmacht dient te worden beoordeeld op grond van de feitelijke omstandigheden van het geval. De stelling van eiser dat de hoofdregel is dat een verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt als melding betalingsonmacht en dat slechts bij uitzondering dit niet als zodanig wordt aangemerkt, kan hem evenmin baten. Immers, zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is in dit geval niet voldaan aan de vereisten om een verzoek om uitstel van betaling aan te merken als melding in de zin van artikel 36 van de Iw.
7. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat voor zover in de bedragen van de aansprakelijkstelling nog boetes zijn begrepen, de aansprakelijkstelling voor die boetes kan komen te vervallen. Uit het na afloop van de zitting toegestuurde overzicht blijkt dat in de aanslagen nog boetes waren begrepen tot een totaalbedrag van € 612. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt en oordeelt derhalve dat de boetes in mindering moeten worden gebracht op het bedrag van de aansprakelijkstelling.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
8. De stelling van eiser dat hij er op grond van de Leidraad op mocht vertrouwen dat, zodra inzicht was gegeven in de oorzaak van de betalingsproblemen, het uitstelverzoek zou worden aangemerkt als melding betalingsonmacht, slaagt niet. Zoals hiervoor uiteengezet dient aan de hand van de wettelijke bepalingen te worden beoordeeld of een melding betalingsonmacht is gedaan, en is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Nu toepassing van de Leidraad niet leidt tot een ander oordeel is van opgewekt vertrouwen geen sprake.
9. Nu is vastgesteld dat de verzoeken van eiser niet zijn aan te merken als melding van betalingsonmacht rustte op verweerder niet de verplichting om bij eiser nadere informatie te vragen. Het beroep op schending van het beginsel van fair play slaagt derhalve evenmin.
10. Voor zover eiser klaagt over de begrijpelijkheid van de uitspraak op bezwaar waar het betreft het oordeel dat de uitstelverzoeken geen melding betalingsonmacht opleveren, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn uitspraak voldoende heeft onderbouwd. Dat eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar en van mening is dat de motivering onbegrijpelijk is, maakt de uitspraak nog niet onvoldoende gemotiveerd. Voor zover verweerder heeft verwezen naar onderdeel 1.11 van het bezwaarschrift waar hij had moeten verwijzen naar onderdeel 1.12, is dit geen motiveringsgebrek waaraan in rechte gevolgen aan moeten worden verbonden, te minder nu niet is gebleken dat eiser hierdoor is benadeeld.
11. Gelet op het hiervoor onder 7. overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.946 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 2, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder kennelijk in de bezwaarprocedure aanleiding heeft gezien aan het gewicht van de zaak een wegingsfactor 2 toe te kennen. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken, maar is van oordeel dat in beroep toekenning van een factor 1 voor het gewicht van de zaak gerechtvaardigd is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot € 29.859;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.946, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. M.H.L.C. Bijvoet, leden, in aanwezigheid van mr. C. Lambeck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.