2.3.Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit, wordt bij de melding inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen.
3. Ingevolge artikel 36.5.2 van de Leidraad, voor zover van belang, merkt de ontvanger een schriftelijk verzoek om uitstel van betaling in beginsel aan als een schriftelijke melding van betalingsonmacht. Daarbij geldt dat in het verzoek of de brief inzicht gegeven moet worden in de oorzaak van de betalingsproblemen. Wanneer in het schriftelijke verzoek of de brief geen inzicht wordt gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen, geldt het verzoek niet als melding van betalingsonmacht.
Zijn de verzoeken van 4 mei en 8 juni 2012 meldingen betalingsonmacht?
4. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de verzoeken om uitstel van betaling moeten worden aangemerkt als melding betalingsonmacht, moet worden beantwoord op grond van de wettelijke bepalingen zoals neergelegd in de Iw en nader uitgewerkt in het Besluit. Zoals partijen beiden tot uitgangspunt nemen, gaat het er daarbij om of – zoals overigens ook de Leidraad aangeeft – in de genoemde brieven ‘inzicht is gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen’.
5. Volgens verweerder bieden de in de brieven gebruikte bewoordingen ‘wegens economische terugval’ geen inzicht in de oorzaak van de betalingsproblemen. Weliswaar geven deze bewoordingen een oorzaak aan van de betalingsproblemen, maar inzicht in die oorzaak wordt niet geboden, aldus verweerder. Eiser stelt dat met de gebruikte bewoordingen de oorzaak van de betalingsproblemen is vermeld en dat daarmee voldaan is aan de eis dat inzicht moet worden gegeven. Ten onrechte heeft verweerder volgens eiser gemeend dat de vermelding dat ‘de bedrijfsactiviteiten nihil zijn’ in de brief van 5 juli 2012 wél als melding moet worden opgevat en de vermelding ‘wegens economische terugval’ in de eerdere brieven niet. Voorts beroept eiser zich op de tekst van de Leidraad op grond waarvan uitgangspunt is dat een verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt als melding van betalingsonmacht, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit noopt volgens eiser tot een terughoudende toetsing.
6. De rechtbank is van oordeel dat met de vermelding dat sprake was van economische terugval, niet voldaan is aan het vereiste dat inzicht moet worden gegeven in de oorzaak van de betalingsproblemen, zodat verweerder de verzoeken van 4 mei en 8 juni 2012 terecht niet heeft aangemerkt als melding betalingsonmacht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de door eiser gedane mededeling – zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat eiser hiermee doelde op economische terugval binnen de B.V. zelf en niet, zoals verweerder lijkt te veronderstellen, terugval van de economie in het algemeen – geen inzicht biedt in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de B.V. niet aan haar (fiscale) verplichtingen kon voldoen. Deze mededeling is immers zo algemeen dat hier geen oorzaak uit kan worden afgeleid. Dat verweerder de brief van 5 juli 2012 wel als melding betalingsonmacht heeft aangemerkt maakt dat niet anders, nu elke brief op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3927, kan eiser niet baten. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad slechts dat ook een melding van tijdelijke betalingsonmacht moet worden aangemerkt als een melding in de zin van artikel 36 van de Iw. Voor de beantwoording van de vraag of in dat geval, waarin evenals in deze zaak een verzoek om uitstel van betaling was gedaan, sprake was van een melding betalingsonmacht verwees de Hoge Raad de zaak naar het gerechtshof. Uit dit arrest volgt derhalve dat de vraag of een mededeling moet worden opgevat als melding betalingsonmacht dient te worden beoordeeld op grond van de feitelijke omstandigheden van het geval. De stelling van eiser dat de hoofdregel is dat een verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt als melding betalingsonmacht en dat slechts bij uitzondering dit niet als zodanig wordt aangemerkt, kan hem evenmin baten. Immers, zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is in dit geval niet voldaan aan de vereisten om een verzoek om uitstel van betaling aan te merken als melding in de zin van artikel 36 van de Iw. 7. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat voor zover in de bedragen van de aansprakelijkstelling nog boetes zijn begrepen, de aansprakelijkstelling voor die boetes kan komen te vervallen. Uit het na afloop van de zitting toegestuurde overzicht blijkt dat in de aanslagen nog boetes waren begrepen tot een totaalbedrag van € 612. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt en oordeelt derhalve dat de boetes in mindering moeten worden gebracht op het bedrag van de aansprakelijkstelling.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
8. De stelling van eiser dat hij er op grond van de Leidraad op mocht vertrouwen dat, zodra inzicht was gegeven in de oorzaak van de betalingsproblemen, het uitstelverzoek zou worden aangemerkt als melding betalingsonmacht, slaagt niet. Zoals hiervoor uiteengezet dient aan de hand van de wettelijke bepalingen te worden beoordeeld of een melding betalingsonmacht is gedaan, en is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Nu toepassing van de Leidraad niet leidt tot een ander oordeel is van opgewekt vertrouwen geen sprake.
9. Nu is vastgesteld dat de verzoeken van eiser niet zijn aan te merken als melding van betalingsonmacht rustte op verweerder niet de verplichting om bij eiser nadere informatie te vragen. Het beroep op schending van het beginsel van fair play slaagt derhalve evenmin.
10. Voor zover eiser klaagt over de begrijpelijkheid van de uitspraak op bezwaar waar het betreft het oordeel dat de uitstelverzoeken geen melding betalingsonmacht opleveren, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn uitspraak voldoende heeft onderbouwd. Dat eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar en van mening is dat de motivering onbegrijpelijk is, maakt de uitspraak nog niet onvoldoende gemotiveerd. Voor zover verweerder heeft verwezen naar onderdeel 1.11 van het bezwaarschrift waar hij had moeten verwijzen naar onderdeel 1.12, is dit geen motiveringsgebrek waaraan in rechte gevolgen aan moeten worden verbonden, te minder nu niet is gebleken dat eiser hierdoor is benadeeld.
11. Gelet op het hiervoor onder 7. overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.946 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 2, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder kennelijk in de bezwaarprocedure aanleiding heeft gezien aan het gewicht van de zaak een wegingsfactor 2 toe te kennen. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken, maar is van oordeel dat in beroep toekenning van een factor 1 voor het gewicht van de zaak gerechtvaardigd is.