ECLI:NL:RBNHO:2015:2159

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 2172
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Twist over de waarde van panden in verband met overdrachtsbelasting en vergrijpboete

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan eiseres is opgelegd. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F.A. Piek, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was berekend op basis van een waarde van € 3.820.000 voor de door haar verkregen panden, die in gebruik waren voor prostitutie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de panden in goede justitie moet worden vastgesteld, en heeft de opgelegde vergrijpboete vernietigd omdat er geen sprake was van grove schuld. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de panden op € 2.500.000 moet worden vastgesteld, wat resulteert in een na te heffen bedrag aan overdrachtsbelasting van € 44.400. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 13/2172

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 februari 2015 in de zaak tussen

[X] te [Z], eiseres (gemachtigde: mr. F.A. Piek),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres en[A] (hierna ook: eiseressen) met dagtekening 27 december 2012 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd berekend naar een grondslag van € 3.820.000 en uitkomende op een na te heffen bedrag van € 168.000. Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een boete opgelegd van € 42.000 (25% van de nageheven belasting) en heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 27.237.
De gemachtigde heeft tegen de naheffingsaanslag en de daarbij genomen beschikkingen bezwaar gemaakt in een brief van 11 januari 2013.
Op 28 maart 2013 heeft verweerder van de gemachtigde van eiseres een faxbericht ontvangen waarin hij verweerder in gebreke stelt. Op 2 april 2013 is dit bericht ook als brief bij verweerder binnengekomen.
Op 12 april 2013 heeft verweerder in een stuk “Motivering uitspraak op bezwaar” verklaard dat hij het ingestelde bezwaar zou afwijzen. Met dagtekening 6 mei 2013 heeft verweerder een bericht verzonden “Uitspraak op bezwaarschrift” en “Geen vermindering”.
Op 25 april 2013 heeft de gemachtigde beroep ingesteld en daarbij een afschrift van de uitspraak met dagtekening 6 mei 2013 gevoegd. Hij heeft dit beroep gemotiveerd op 25 juni 2013.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014 te Haarlem. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Zijlstra, tot bijstand vergezeld door P.A.M. Becker, W.S. Bouma, J.C.J. Haazelager, mr. O.C.W. Pos en J.C. Ruiter. De gemachtigde van eiseres heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Overwegingen

Feiten
1. Op 22 december 2006 hebben eiseressen gezamenlijk de panden [A adres], [B adres] en [C adres] te Alkmaar gekocht van [A bedrijf] BV voor een bedrag van € 1.020.000. Bij akte van 15 januari 2007 hebben zij deze onroerende zaken in eigendom verkregen.
De akte van levering bevat de passage dat de overdrachtsbelasting verschuldigd was “over de koopprijs, aangezien deze ten minste gelijk is aan de waarde van het verkochte.”. Het pandencomplex had op grond van een “parapluherziening” bij het bestemmingsplan planologisch de bestemming “seksinrichting” en was in gebruik voor prostitutie.
De verkrijgers hebben op aangifte € 61.200 (6% van € 1.020.000) overdrachtsbelasting voldaan.
2. De maatschap [B bedrijf] heeft bij huurovereenkomst van 15 januari 2007 de met de vorige eigenaar van de panden gesloten huurovereenkomst, met eiseressen voortgezet voor een huurprijs van 70% van de door de huurder/onderverhuurder te realiseren inkomsten. [B bedrijf] had een exploitatievergunning als seksinrichting voor de 26 “ramen” tot 31 december 2007.
Op grond van een op de panden gelegd strafrechtelijk beslag is de door [B bedrijf] te betalen huur op enig moment aan de Staat betaald. De huur betrof in het tweede halfjaar van 2007 gemiddeld € 9.380 per week.
[B bedrijf] heeft in het najaar van 2007 een aansluitende exploitatievergunning aangevraagd welke de burgemeester van Alkmaar op 27 oktober 2008 heeft geweigerd. Bij uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State is deze beslissing bevestigd en per 1 september 2011 waren de panden niet meer in gebruik voor prostitutiedoeleinden.
3.[B] heeft met eiseressen voor de duur van een jaar met mogelijke verlenging een huurovereenkomst gesloten met een maandelijkse huursom van € 20.500, ingaande 1 oktober 2011 en met het oog op “prostitutie verhuur”; de overeenkomst bevatte een opschortende voorwaarde tot het moment dat [B] zou beschikken over de noodzakelijke vergunningen. [B] heeft deze vergunningen niet verkregen.
4. Op 26 februari 2008 heeft de rechtbank Amsterdam het strafrechtelijk beslag ten laste van eiseressen op de panden opgeheven. Bij deze beslissing is de herkomst van de door hen betaalde koopsom nadrukkelijk in beeld geweest. Op 24 juli 2012 heeft de rechtbank Alkmaar een volgend strafrechtelijk beslag op de panden opgeheven.
5. In 2014 heeft [C] de panden gekocht voor € 354.000.
6. Bij een berekening van de waarde van de panden ten tijde van het overlijden van [D] in 2003 heeft de Belastingdienst de waarde van de panden gesteld op € 843.000.
7. [E] en [F] hebben op verzoek van [A bedrijf] BV de waarde van de drie panden als geheel gewaardeerd en zonder rekening te houden met de aanwezigheid van een prostitutievergunning. Hun rapport van 12 oktober 2006 vermeldt per 4 oktober 2006 een waarde van € 1.000.000.
8. [G] heeft op verzoek van [A bedrijf] BV de onderhandse verkoopwaarde van de drie panden als geheel gewaardeerd met vermelding van gebruik als kamerverhuurbedrijf. Het rapport van 3 november 2006 vermeldt per 1 november 2006 een waarde van € 975.000.
In een nadere brief van 26 november 2013 heeft [G] verklaard dat duidelijk was dat het complex een bordeel betrof, dat hij uiteraard wist dat de waarde als winkel tot de hoogste waarde zou leiden en dat het gedoogbeleid voor gebruik voor prostitutie niet in de taxatie was verwerkt. In deze brief heeft hij ook verklaard dat bij verhuur van de panden als kantoor de waarde zou uitkomen op € 874.345, uitgaande van een kapitalisatiefactor van 11 en een huur van € 85.050, en dat hij geen huurovereenkomst had gezien.
9. J.C.J. Haazelager en J.C. Ruiter, werkzaam bij de Belastingdienst, hebben de waarde van het complex na plaatselijke opname gewaardeerd op basis van het aantal “ramen”. Op basis van de bezettingsgraad en andere marktfactoren en in vergelijking met verkopen van prostitutiepanden in Amsterdam kwamen zij in hun rapport van 4 december 2012 op een waarde van € 3.820.000 op de verkrijgingsdatum 15 januari 2007.
10. Een waardebeschikking voor de Wet waardering onroerende zaken van de gemeente Alkmaar op naam van [A] vermeldt een waarde voor de drie afzonderlijke panden van € 308.000, € 452.000 respectievelijk € 300.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2007.
Naar de waardepeildatum 1 januari 2011 zijn bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2012 de voor het jaar 2012 vastgestelde waardes verlaagd naar € 110.000, € 136.000 en € 74.000. Als motivatie voor deze verlaging gaf de heffingsambtenaar aan dat de bestemming van de panden in 2011 was gewijzigd.
11. Op 5 december 2012 heeft verweerder aan de notaris bericht gezonden dat hij van plan was een naheffingsaanslag op te leggen tot een bedrag van € 168.000 (6% over € 2.800.000 (= € 3.820.000 - € 1.020.000)) en een vergrijpboete van 25%. In deze brief wordt verwezen naar de op 15 januari 2007 verleden akte van levering inzake [A bedrijf] BV (verkoper) en[A] en [X] (kopers/verkrijgers).
12. In een faxbericht en een brief gedagtekend 28 maart 2013 heeft de gemachtigde verweerder in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
13. Op 12 april 2013 heeft verweerder een stuk “Motivering uitspraak op bezwaar – [X]” aan de gemachtigde gezonden met daarin een weergave van zijn standpunt over het ingestelde bezwaar en de mededeling dat hij het bezwaar zou afwijzen. Onder punt 8 vermeldt dit stuk (vet en onderstreept) “U ontvangt nog separaat een beschikking.” en een verwijzing naar de daarbij aan te treffen bijsluiter met vermelding van de beroepsmogelijkheid.
14. Met dagtekening 6 mei 2013 heeft verweerder op naam van [X] een “Uitspraak op bezwaarschrift” aan het adres van de gemachtigde gezonden met daarin als te betalen bedrag de helft van de op de naheffingsaanslag en bijbehorende beschikkingen vermelde bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. Het bij het beroepschrift gevoegde afschrift bevat een stempelafdruk “ingekomen 22 april 2013”.
GeschilIn geschil is
- of de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden en of hij buiten de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht nog stukken mocht indienen;
- of en in hoeverre de waarde van de verkregen panden hoger is dan de in de akte opgenomen koopsom;
- de opgelegde vergrijpboete;
- de verschuldigdheid van een dwangsom.
Voor de onderbouwing van de wederzijdse standpunten verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Beoordeling van het geschil
ambtshalve
0.1.
Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd aan [A] c.s. en verzonden naar het kantoor van de notaris dat in de akte van levering “voor aangelegenheden betreffende de overdrachtsbelasting” als woonplaats was vermeld. De gemachtigde heeft hiertegen namens beide verkrijgers in één geschrift met vermelding “[X] e.a. / BD Hoorn” bezwaar gemaakt en verweerder heeft in twee geschriften van 12 april 2013 aangekondigd dat hij uitspraak op bezwaar zou doen en het bericht van 6 mei 2013 verzonden.
0.2.
De gemachtigde heeft namens eiseres en [A] afzonderlijk beroep ingesteld en gemotiveerd en verweerder heeft voor elk van beiden een afzonderlijk (doch inhoudelijk identiek) verweerschrift ingediend.
0.3.
In dit geval is sprake van twee belastingplichtigen aangezien zowel eiseres als [A] ieder een (onverdeeld) aandeel in de onroerende zaken hebben verkregen en elk voor haar aandeel belastingplichtig is. Als gevolg hiervan moet ook per belastingplichtige een naheffingsaanslag worden opgelegd.
0.4.
Verweerder heeft de tenaamstelling van de naheffingsaanslag aan de orde gesteld in zijn bericht van 12 april 2013 en eiseres heeft zich hierover niet op enig later moment uitgelaten. Op grond van deze omstandigheid zal de rechtbank de naheffingsaanslag (en de daarbij genomen beschikkingen) aanmerken als twee afzonderlijke naheffingsaanslagen die aan elk van de verkrijgers tot de helft van het nageheven bedrag zijn opgelegd (respectievelijk genomen).
de stukken
1.1.
Als reactie op de vragen van de gemachtigde over de volledigheid van de op de zaak betrekking hebbende stukken (met name bijlage XIX bij het verweerschrift) heeft de inspecteur expliciet verklaard dat hij naar aanleiding van door de gemachtigde overgelegde stukken uit een FIOD-dossier een drietal vragen aan de FIOD, en vervolgens op advies van de FIOD aan het Openbaar Ministerie, heeft gesteld en dat het Openbaar Ministerie de vier pagina’s van bijlage XIX aan hem heeft toegezonden. Verder heeft hij gesteld dat hij niet over meer stukken (en evenmin over het strafdossier) beschikt. Op grond van deze expliciete verklaringen ziet de rechtbank geen reden aan te nemen dat verweerder in gebreke is geweest bij het inbrengen van stukken.
1.2.
Op 17 december 2014 heeft verweerder een drietal stukken overgelegd, te weten:
a - de begeleidende brief van 16 augustus 2013 waarbij het Openbaar Ministerie (Functioneel Parket) de antwoorden (= bijlage XIX) op een drietal vragen had toegezonden;
b - een mailbericht van E. Zijlstra aan J.C.J. Haazelager met de weergave van een gesprek tussen Zijlstra en [F] en
c - een overzicht over 2007 van omzetgegevens en de aan de eigenaren toekomende huuropbrengst van de panden.
De rechtbank ziet geen belemmering voor het alsnog inbrengen van deze stukken omdat het stuk onder:
a - op beknopte wijze antwoord geeft op de vraag van de gemachtigde in zijn stuk van 5 december 2014 over de status van de meergenoemde bijlage XIX;
b - door verweerder, naar hij geloofwaardig heeft verklaard, was vergeten en de gemachtigde op dat stuk eenvoudig kan reageren en
c - door verweerder, naar hij geloofwaardig heeft verklaard, pas na het schrijven van het verweerschrift is verkregen en de daarin genoemde aan eiseres en [A] toekomende bedragen vrijwel overeen komen met de bedragen als vermeld in bijlage XIX voor zover sprake is van dezelfde periode. Inhoudelijk bevat dit overzicht een weerlegging van de op 5 december 2014 door de gemachtigde overgelegde stukken met de door [A bedrijf] BV verantwoorde omzetgegevens en kon verweerder dus voldoende belang hebben bij het inbrengen van deze stukken.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet in haar processuele positie geschaad door het feit dat deze stukken kort voor de zitting ter kennis zijn gekomen.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat uit de inhoudelijke overwegingen kan blijken of en in welke mate de rechtbank betekenis hecht aan deze door verweerder overgelegde stukken.
de waarde van de panden
2.1.
Op grond van artikel 9 juncto artikel 52 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt de overdrachtsbelasting berekend over de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak, zijnde de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed. In het nu voorliggende geschil rust op verweerder de last aannemelijk te maken dat de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkrijging hoger was dan de in de akte opgenomen tegenprestatie: de koopsom van € 1.020.000.
2.2.
In dat verband heeft verweerder verwezen naar het taxatierapport van Haazelager en Ruiter (zie 9). Deze beide taxateurs hebben op basis van de huuropbrengst van verkochte prostitutiepanden in Amsterdam een kapitalisatiefactor berekend van 5,26. Verder hebben zij op basis van het dagtarief per “raam” en de bezettingsgraad, de huuropbrengst van de panden berekend op € 725.972 (26 ramen á € 27.922) en na kapitalisatie van die huuropbrengst de waarde van het pandencomplex berekend op € 3.820.000.
2.3.
Eiseres heeft deze waardering betwist en daartoe verwezen naar een eerdere waardering door de Belastingdienst voor het recht van successie in 2003 (zie 6), de twee door haar overgelegde taxatierapporten (zie 7 en 8), de waardering in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (zie 10) en de verkoop in 2014 (zie 5). Zij heeft gesteld dat de waarde niet hoger was dan de overeengekomen koopsom.
2.4.
Ten tijde van de verkrijging door eiseres en [A] exploiteerde [B bedrijf] in de panden een prostitutiebedrijf op basis van verleende vergunningen en betaalde hij een huur aan de eigenaren van 70% van de te realiseren inkomsten. Gedurende de loop van het strafrechtelijk beslag resulteerde dit in het jaar 2007 in een wekelijkse betaling door [B bedrijf] van € 9.380 en op jaarbasis dus een bedrag van bijna € 500.000. De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat bij een dergelijke huur de waarde in het economische verkeer niet hoger zou zijn dan de in de akte vermelde koopsom van € 1.020.000.
In het nader stuk van 5 december 2014 heeft de gemachtigde verwezen naar omzetgegevens waaruit zou blijken dat [A bedrijf] BV in 2006 met de panden een omzet genereerde van € 171.036. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank geen reden deze verantwoorde omzet van 2006 te aanvaarden als werkelijk genoten opbrengst: daarvoor is de afwijking van de omvang van de over 2006 verantwoorde ontvangsten ten opzichte van de daadwerkelijke opbrengst in 2007 te groot.
2.5.
De verkoper van de panden, [A bedrijf] BV, heeft aan een aantal taxateurs opdracht gegeven de waarde van de panden vast te stellen. Uit de beide overgelegde rapporten blijkt niet dat deze taxateurs wetenschap hadden van de daadwerkelijke huuropbrengst van de panden bij het feitelijk gebruik ten behoeve van raamprostitutie. Daarbij heeft [G] nog expliciet verklaard dat hij uitging van een hoogst mogelijke waarde bij gebruik als winkel of kantoor met een mogelijke huur van ruim € 85.000 op jaarbasis.
Nu uit deze twee rapporten niet blijkt dat de taxateurs zijn uitgegaan van alle feitelijke omstandigheden met betrekking tot de exploitatie van de panden, ziet de rechtbank geen reden de uitkomst van hun taxatie als juiste uitkomst van de waarde aan te merken.
De rechtbank ziet ook geen reden de waarderingen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken tot uitgangspunt te nemen nu uit de overgelegde beslissingen van de heffingsambtenaar niet blijkt dat deze wetenschap had van de daadwerkelijke huuropbrengst van de panden in het jaar 2007.
2.6.
Haazelager en Ruiter zijn in hun taxatierapport uitgegaan van een jaarlijkse huuropbrengst van ruim € 725.000 (zie 2.2) voor de drie panden. Deze huuropbrengst wijkt aanzienlijk af van de jaarlijkse huuropbrengst zoals die afgeleid kan worden uit de in het tweede halfjaar van 2007 ontvangen bedragen.
De gemachtigde heeft de door Haazelager en Ruiter gehanteerde kapitalisatiefactor van 5,26 niet expliciet betwist maar wel nadrukkelijk verwezen naar publicaties waaruit blijkt dat rond de verkrijging van de panden sprake was van toenemende onzekerheid met betrekking tot het voortduren van de exploitatie van de panden als prostitutiepanden. Verweerder heeft daarentegen gesteld dat de door hem ingeschakelde taxateurs terecht zijn uitgegaan van voortdurend gebruik als prostitutiepanden.
De rechtbank acht echter aannemelijk dat van toenemende onzekerheid wel degelijk sprake was en ziet in de daadwerkelijk ontvangen huur en de gestelde onzekerheid met betrekking tot de continuïteit van de exploitatie reden de uitkomst van de taxatie van Haazelager en Ruiter evenmin aan te merken als werkelijke waarde van de drie panden.
2.7.
Nu naar het oordeel van de rechtbank geen van beide partijen de door hen verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt zal de rechtbank in goede justitie de waarde van de verkregen panden nader bepalen op € 2.500.000 (5 (kapitalisatiefactor) x € 500.000 (afgeronde jaarhuur)). Over de verkrijging van het onverdeelde aandeel in de panden is eiseres dan ook een na te heffen bedrag aan overdrachtsbelasting verschuldigd van € 44.400 (= 6% x 50% x (€ 2.500.000 – € 1.020.000).
de boete
3. Ter onderbouwing van de opgelegde vergrijpboete van 25% heeft verweerder gesteld dat eiseres had moeten begrijpen dat de betaalde koopsom niet overeenkwam met de waarde in het economische verkeer en dat daardoor te weinig belasting zou worden betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank is er inderdaad voldoende aanleiding om aan te nemen dat de betaalde koopsom afweek van de waarde in het economische verkeer en valt evenzeer aan te nemen dat er sprake is van een zekere verbondenheid tussen de vervreemder van de panden en de echtgenoot van [A].
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de aangevoerde feiten en omstandigheden evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het aan de grove schuld van eiseres persoonlijk is te wijten dat een lager bedrag aan overdrachtsbelasting is betaald dan voortvloeit uit de wettelijke bepalingen.
Reeds daarom zal de rechtbank de boetebeschikking vernietigen.
de dwangsom
4.1.
Op 18 maart 2013 heeft verweerder het verslag van het hoorgesprek verzonden aan de gemachtigde onder vermelding van een faxnummer waarop hij (kennelijk) bereikbaar was. Op 28 maart 2013 heeft verweerder een faxbericht ontvangen waarbij de gemachtigde een inhoudelijke reactie gaf op het hoorverslag en verweerder in gebreke stelde terzake van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Anders dan verweerder in zijn verweerschrift stelt is de rechtbank van oordeel dat blijkens het bericht van 18 maart 2013 wel degelijk de elektronische weg, althans de communicatie per fax, was opengesteld en dat de ingebrekestelling reeds op 28 maart 2013 rechtsgeldig is ontvangen.
4.2.
Op 11 april 2013 was de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verstreken en op 12 april 2013 heeft verweerder in een stuk “Motivering uitspraak op bezwaar” inhoudelijk het bezwaarschrift afgewezen, zij het onder verwijzing naar de nog separaat te ontvangen uitspraak die verweerder vervolgens met dagtekening 6 mei 2013 heeft gedaan.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de werkwijze van verweerder niet de conclusie worden verbonden dat met de verzending van het stuk van 12 april 2013 de bezwaarfase was afgesloten en de termijn voor het kunnen instellen van beroep daadwerkelijk was gaan lopen (wat er zij van het bepaalde in artikel 6:10 Awb): er was nog geen sprake van bekendmaking op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 6:8 en 6:23 van de Awb.
4.4.
Eiseres heeft op 25 april 2013 beroep ingesteld en daarbij de uitspraak van 6 mei 2013 gevoegd. Bij gebreke van nadere gegevens leidt de rechtbank uit de stempelafdruk “ingekomen 22 april 2013” af dat verweerder die uitspraak op vrijdag 19 april 2013 op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt.
4.5.
Op grond van de hiervoor vermelde data berekent de rechtbank de door verweerder verschuldigde dwangsom op € 160, te weten 8 maal het in artikel 4:17 Awb genoemde bedrag van € 20.
4.6.
Gelet op al het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
In verband met de gelijktijdige behandeling van het bezwaar en het beroep van beide verkrijgers met identieke werkzaamheden in elk van de zaken komt het bedrag voor eiseres uit op € 730.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt het bedrag van de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting vast op € 44.400 met dienovereenkomstige berekening van de heffingsrente;
- vernietigt de boetebeschikking;
- stelt het bedrag van de aan eiseres verschuldigde dwangsom vast op € 160;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 730 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. M.C. van As, leden, in aanwezigheid van mr. C. Lambeck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.