ECLI:NL:RBNHO:2015:1462

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
HAA 15/55, 15/56
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een garage in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 26 februari 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zaanstad. Het betreft de verlening van een omgevingsvergunning aan een derde partij voor de bouw van een garage achter een woning, die in strijd is met het bestemmingsplan. Eiseres, de buurvrouw van de aanvrager, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreest dat de bouw op korte termijn zal beginnen zonder dat zij hierover is geïnformeerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning is verleend voor het slopen van een bestaande garage en het bouwen van een nieuwe garage met een hogere nokhoogte. Eiseres heeft aangevoerd dat de effecten van de nieuwe garage op de bezonning van haar woning en tuin niet voldoende zijn onderbouwd door verweerder. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit voldoende is en dat de gevolgen van de bouw voor de bezonning niet zodanig zijn dat verweerder niet tot vergunningverlening had mogen besluiten. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat er geen recht bestaat op ongewijzigd uitzicht en dat de feitelijke ruimtelijke gevolgen van het bouwplan relatief gering zijn, aangezien er al een garage aanwezig was. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/55 (voorlopige voorziening) en HAA 15/56 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2015 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Kamp).

Als derde-partij is door de rechtbank aangemerkt: [naam], te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. F.K.H. van Oostveen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder op aanvraag aan [naam] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een garage achter het erf van de woning aan [adres 1]. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik in strijd met het bestemmingsplan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Eiseres is verschenen, samen met haar partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. van Vlokhoven, J. de Jong en F. Oussama en voornoemde gemachtigde. [naam] en zijn gemachtigde zijn met bericht van afmelding niet verschenen.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft gesteld dat ze een voorlopige voorziening heeft gevraagd omdat ze niet op de hoogte is (gebracht) van de planning van de bouw van de vergunde garage. Ze kan daarom niet uitsluiten dat er op zeer korte termijn met de bouw wordt begonnen en dat ze daardoor wordt overvallen. De voorzieningenrechter gaat er gelet hierop van uit dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Op het perceel [adres 1] bevindt zich een woning die thans in eigendom is van eiseres. Achter het erf van deze woning is een garage gelegen. De vorige eigenaar van [adres 1] heeft de garage afzonderlijk van de woning verkocht. Het perceel waarop de garage is gelegen is kadastraal afgesplitst en heeft het zelfstandige adres [adres 2] verkregen. [naam], erfpachter van dit perceel, heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen van de bestaande garage en het terugbouwen van een nieuwe garage met een hoger dak.
4. Ter plaatse geldt volgens verweerder het bestemmingsplan ‘Lintbebouwing Westzaan’, waarin het perceel waarop de garage is gelegen is bestemd voor ‘Erven’. Het bouwplan is volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan omdat het perceel waarop de garage is gelegen kadastraal en functioneel is afgesplitst van het perceel waarop de woning aan [adres 1] is gelegen. De garage hoort daarom anders dan de planregels voorschrijven niet meer bij het op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouw. Met het bestreden besluit is verweerder daarom afgeweken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Aan het bestreden besluit heeft verweerder een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd, waarin de motivering wordt gegeven voor het afwijken van het bestemmingsplan. Hierin wordt – samengevat – aangegeven dat het bouwplan hetzelfde grondvlak heeft als de bestaande garage, een goothoogte van 2,75 meter en een nokhoogte van 4,5 meter. Een dergelijke bouwmassa acht verweerder op deze locatie ruimtelijk aanvaardbaar, aangezien het past binnen het ensemble van de volumes in de omgeving. Voorts wordt voldaan aan de criteria uit de Nota Woonbebouwing, nu geen sprake is van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van het perceel en de aangrenzende percelen, de bezonning van aangrenzende percelen, de redelijke eisen van welstand en de verkeerssituatie.
5. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit –kort samengevat- het volgende aangevoerd. De bestaande garage is kleiner dan waarvan verweerder bij de besluitvorming is uitgegaan. Het bouwvolume en het bebouwde oppervlak zullen door realisatie dus meer toenemen dan verweerder heeft aangenomen. Bovendien wordt de goothoogte hoger. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de effecten van de vergunde garage op de bezonning van de omliggende kavels te verwaarlozen zouden zijn. De garage zal volgens verzoekster niet alleen leiden tot meer schaduw in de tuin maar ook de achterkant van verzoeksters woning komt in de schaduw te liggen. Verzoekster heeft zelf een bezonningsdiagram opgesteld, waaruit blijkt dat in de maanden mei tot en met september de tuin- en achterzijde van de woning aanzienlijk meer in de schaduw komen te liggen. Verzoekster acht dit van belang omdat er aan de voorzijde van de woning nagenoeg geen natuurlijke lichtinval is. Ook zal realisatie van het bouwplan betekenen dat het uitzicht van verzoekster verslechterd. Volgens verzoekster had verweerder haar belangen, mede gelet hierop, moeten laten prevaleren boven de belangen van de aanvrager van de omgevingsvergunning.
6.1
Het bouwplan voorziet in de vervanging van een bestaande garage voor een nieuwe met een nokhoogte van 4,50m op een perceel waarop ingevolge het bestemmingsplan Lintbebouwing Westzaan de bestemming “Erven” rust evenals de bestemming “Archeologisch waardevol gebied”.
6.2
blijkens artikel 7 mogen gronden met de bestemming “Erven” slechts gebruikt worden voor erven, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
6.3
Vast staat dat van zulk gebruik geen sprake is omdat het perceel waarop het bouwplan ziet vanwege de kadastrale splitsing niet meer behoort tot het op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouw. Het gebouw wordt dus gebruikt in strijd met de bestemming.
7.1
Voor dit van de bestemming afwijkende gebruik heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a ten derde van de Wabo, een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Op grond van deze bepaling kan verweerder een omgevingsvergunning geven, mits een goede ruimtelijke onderbouwing wordt gegeven.
7.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder ten derde, van de Wabo.
7.3
In de ruimtelijke onderbouwing is overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie, dat het bouwplan voldoet aan de welstandsnota, en dat het bestemmingsplan past binnen de door de raad vastgestelde structuurvisie Zichtbaar Zaans beleid.
Voor wat betreft de stedenbouwkundige aspecten is in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat er ter plekke al een garage is gesitueerd met een eigen ontsluiting, en dat deze situatie door de vervanging van de garage voor een nieuwe niet zal wijzigen. Dat de garage door de splitsing van de percelen geen onderdeel meer uitmaakt van het achtererf van een woning maar een op zichzelf staande eenheid vormt, is daarom vanuit ruimtelijk oogpunt niet bezwaarlijk.
7.4
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de feitelijke ruimtelijke gevolgen van het bouwplan afwijking van het bestemmingsplan slechts relatief gering zijn, omdat er een garage stond en dat dit na realisatie van het project niet anders zal zijn. De voorzieningenrechter heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat ook de toegang tot/ontsluiting van de garage niet zal wijzigen. De omstandigheid dat de afmetingen van de nieuwe garage in oppervlakte en in hoogte afwijken van de huidige garage, kan evenmin afdoen aan de deugdelijkheid van de ruimtelijke onderbouwing. Aan verzoekster kan worden toegegeven dat verweerder ten onrechte in de ruimtelijke onderbouwing heeft overwogen dat de oppervlakteafmetingen van de nieuwe garage gelijk zijn aan de bestaande garage. De voorzieningenrechter acht deze fout echter niet van zodanig gewicht dat daarmee de deugdelijkheid van de ruimtelijke onderbouwing wordt ondergraven. Van belang hierbij is dat de afmetingen van het in deze procedure aan de orde zijnde bouwplan nog steeds vallen binnen de maten zoals gegeven in het bestemmingsplan. Ook heeft verweerder in dit verband rekening kunnen houden met de omstandigheid dat ten aanzien van hetzelfde perceel op 6 december 2011 een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van een garage met (nagenoeg) dezelfde oppervlaktematen als thans is vergund.
8. Verweerder was daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om op grond van het bepaalde in artikel 2.12 van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik van het perceel in strijd met de bestemming. Ter beoordeling ligt derhalve slechts voor of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
9.1
Verzoekster heeft gesteld dat het bouwplan niet had mogen worden vergund vanwege de invloed die de bebouwing heeft op de bezonning van haar tuin en woning en omdat haar uitzicht door realisatie van het bouwplan zal verminderen.
9.2
Van een vermindering van uitzicht ten gevolge van het bouwplan zodanig dat geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid niet tot vergunning had mogen overgaan is de voorzieningenrechter niet gebleken. Verzoekster woont in een bebouwde omgeving en er bestaat geen recht bestaat op ongewijzigd uitzicht. De voorzieningenrechter ziet daarom in het gestelde verminderde uitzicht geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning.
9.3
Voor wat betreft de invloed van de realisatie van het bouwplan op de bezonning van de woning en de tuin van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Partijen stellen beide dat realisatie van de garage zal leiden tot een vermindering van de bezonning van de tuin van verzoekster en de lichtinval in haar woning. Vraag is echter of dit zodanig is dat geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid niet tot verlening van de omgevingsvergunning heeft mogen besluiten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet het geval. Ook uit de schaduwdiagrammen die verzoekster heeft overgelegd blijkt immers niet van een zodanige vermindering van zonlicht, dat moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid niet tot verlening van de omgevingsvergunning heeft mogen besluiten.
10. Het beroep is ongegrond. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is mitsdien geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.