ECLI:NL:RBNHO:2015:1459

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
HAA 14/5389
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering drank- en horecavergunning op basis van zedelijk gedrag en verantwoordelijkheid leidinggevende

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, h.o.d.n. Bar Dancing [naam] te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de burgemeester van Haarlem om haar een drank- en horecavergunning te verlenen. De weigering was gebaseerd op artikel 5, eerste lid, van het Besluit Eisen Zedelijk Gedrag Drank- en Horecawet 1999, omdat de horecagelegenheid van verzoekster voor een jaar gesloten was geweest op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster als leidinggevende verantwoordelijk was voor de gebeurtenissen in de niet-openbare ruimtes van de inrichting, en dat er geen grond was om haar geen verwijt te maken voor de sluiting van de horecagelegenheid.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat zij zonder vergunning in financiële problemen zou komen. Echter, de rechter concludeerde dat de burgemeester terecht de vergunning had geweigerd, omdat verzoekster niet voldeed aan de eisen van de Drank- en Horecawet. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de weigering van de vergunning naar verwachting in bezwaar in stand zal blijven. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. de Valk, in aanwezigheid van griffier mr. E. Degen, en is openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/5389

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2015 in de zaak tussen

[verzoekster], h.o.d.n. Bar Dancing [naam], te [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. I. Epe).
en

de burgemeester van Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. C.B.B. Dohmen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan verzoekster een drank- en horecavergunning te verlenen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dit vereist. Verzoekster heeft gesteld dat ze een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, omdat ze zonder vergunning in grote financiële problemen komt. De voorzieningenrechter ziet geen grond om hieraan te twijfelen en verweerder heeft het gestelde spoedeisend belang niet betwist. De voorzieningenrechter gaat er bij de beoordeling van het verzoek daarom van uit dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2. Verweerder heeft bij besluit van 11 december 2014 de gevraagde vergunning geweigerd op grond van artikel 27, eerste lid, onder a, van de Drank- en horecawet. Verweerder heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat eiseres niet voldoet aan het Besluit Eisen Zedelijk Gedrag Drank- en Horecawet 1999, omdat zij leidinggevende is geweest van de inrichting Bar Dancing [naam] die voor een jaar gesloten is geweest op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
3. Verzoekster heeft gesteld dat ze alleen op papier leidinggevende was, maar dat de leiding in feite in handen was van haar echtgenoot, zodat de weigeringsgrond alleen al daarom niet kan worden toegepast. Verzoekster heeft voorts gesteld dat haar ter zake van de overtreding van de Opiumwet geen verwijt gemaakt kan worden. Verzoekster heeft daarnaast gesteld dat de weigering van de vergunning verstrekkende financiële gevolgen heeft voor haar en haar gezin, terwijl de aangetroffen cocaïne maar minimaal was.
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de DHW wordt onder leidinggevende verstaan:
- 1°. de natuurlijke persoon of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wiens rekening en risico het horecabedrijf of het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend;
- 2°. de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin het horecabedrijf of het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend in een of meer inrichtingen;
- 3°. de natuurlijke persoon, die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van zodanig bedrijf in een inrichting;
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de DHW voldoen leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf aan de volgende eisen:
a. zij hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt;
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
c. zij staan niet onder curatele en zijn evenmin uit het ouderlijk gezag of de voogdij ontzet.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de DHW worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit Eisen Zedelijk Gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit) is een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/geldigheidsdatum_11-12-2014) of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001941/geldigheidsdatum_11-12-2014) of van artikel 174 Gemeentewet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005416/TitelIII/HoofdstukXI/Artikel174/geldigheidsdatum_11-12-2014) of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005416/TitelIII/HoofdstukIX/Artikel149/geldigheidsdatum_11-12-2014) vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, onder a, van de DHW wordt een vergunning wordt geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikel 8 tot en met 10 geldende eisen.
5. Niet in geschil is dat verzoekster ten tijde van de sluiting eigenaar was van [naam]. Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de DHW was verzoekster ook om die reden leidinggevende in de zin van artikel 8 van de DHW en in de zin van artikel 5 van het Besluit. De stelling van verzoekster dat zij ten onrechte door verweerder als leidinggevende is aangemerkt is reeds om die reden feitelijk onjuist.
6. Verweerder mocht verzoeksters aanvraag om een vergunning daarom weigeren, tenzij aannemelijk is dat haar ter zake van de sluiting van [naam] geen verwijt treft.
7.1
Tussen partijen is niet in geschil dat in het kantoortje achter de bar van [naam] vier wikkels in een pakje sigaretten zijn gevonden en dat uit onderzoek is gebleken dat in die wikkels cocaïne en een versnijdingsmiddel (lidocaïne) was verpakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt dit het vermoeden dat er vanuit de inrichting drugs werd verhandeld, temeer nu ook in de auto van de echtgenoot van verzoekster soortgelijke wikkels zijn aangetroffen waarin weliswaar geen cocaïne maar lidocaïne was verpakt. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er ook op dat de aangetroffen hoeveelheid cocaïne meer bedraagt dan de maximale 0,5 gram harddrugs die nog als een voorraad voor eigen gebruik wordt aangemerkt en derhalve als een handelsvoorraad dient te worden aangemerkt.
7.2
Nu voor deze handel kennelijk ook het kantoortje achter de bar werd gebruikt valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom verzoekster als leidinggevende daar niet voor verantwoordelijk gehouden kan worden. Zij is als leidinggevende immers bij uitstek degene die verantwoordelijk gehouden kan worden voor wat er plaatsvindt in de niet-openbare ruimtes van de inrichting. Dat er ten tijde van de constatering die heeft geleid tot de sluiting een beveiligingscamera aanwezig was en er een (overigens niet- geregistreerde) portier zou zijn geweest, maakt dit niet anders. Voor de stelling dat verzoekster ter zake geen verwijt gemaakt kan worden ziet de voorzieningenrechter daarom geen grond. De enkele, niet nader onderbouwde of aannemelijk gemaakte, stelling van verzoekster dat een derde de wikkels in het kantoortje en in de auto heeft geplaatst om verzoekster in een kwaad daglicht te stellen acht de voorzieningenrechter hiervoor onvoldoende.
8. Gelet op het bepaalde in artikel 27 van de DHW dient verweerder, nu niet is voldaan aan de vereisten, de vergunning te weigeren. Voor een afweging van belangen is hierbij geen plaats. Verweerder heeft derhalve bij de besluitvorming terecht de financiële consequenties van de weigering voor verzoekster buiten beschouwing gelaten.
9. Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand blijven. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.