ECLI:NL:RBNHO:2015:11990

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3258
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van het Binnenvaartpolitiereglement in de 1ste Rijksbinnenhaven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 september 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, die schepen in de 1ste Rijksbinnenhaven hebben liggen, waren door de minister van Infrastructuur en Milieu gelast om deze schepen te verwijderen vanwege een vermeende overtreding van artikel 7.01 van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr). De minister stelde dat de ligplaats van de schepen het scheepvaartverkeer belemmerde, wat in strijd zou zijn met de wetgeving. Verzoekers voerden aan dat hun schepen geen belemmering vormden, aangezien de haven ter plaatse doodloopt en er nauwelijks scheepvaartverkeer plaatsvindt.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2015 hebben de verzoekers hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de steiger waar hun schepen liggen geen aanlegverbod kent. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat, met uitzondering van één schip dat direct aan de kade ligt, de andere schepen wel degelijk in het vaarwater liggen en daarmee een overtreding van het Bpr vormen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat voor het schip dat direct aan de steiger ligt, geen sprake is van een overtreding, omdat er geen aanlegverbod geldt.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening voor het schip aan de steiger toegewezen en het primaire besluit van de minister geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Voor de overige verzoeken heeft de voorzieningenrechter deze afgewezen. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van het Bpr, maar erkent ook de rechten van de verzoekers in deze specifieke situatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3258 en HAA 15/3259
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2015 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker 1] , te [woonplaats 1] ,

[verzoeker 2], te [woonplaats 2] ,
verzoekers
(gemachtigde: mr. P.E. van Dam),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigden: C.R. Duurland, G.H. Kalkman en B. Timmerwerken).

Procesverloop

Bij besluiten van 8 juli 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder verzoekers gelast de overtreding van artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) te beëindigen door het verwijderen van de schepen “ [naam 1] ”, “ [naam 3] ”, “ [naam 2] ”, “ [naam 4] ” en “ [naam 5] ” uit de 1ste Rijksbinnenhaven voor 4 september 2015.
Daarbij heeft verweerder bepaald dat in geval verzoekers de begunstigingstermijn ongebruikt laten verstrijken zal worden overgegaan tot beëindiging van de overtreding door het verwijderen van de genoemde schepen uit de 1ste Rijksbinnenhaven en het in bewaring nemen van deze schepen. De aan deze bestuursdwang verbonden kosten komen voor rekening van verzoekers.
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder stelt zich in de primaire besluiten op het standpunt dat de 1ste Rijksbinnenhaven een openbare vaarweg is die onbelemmerd in zijn geheel moet openstaan voor het scheepvaartverkeer. Door het ligplaatsnemen met hun schepen, belemmeren verzoekers dit scheepvaartverkeer waardoor een veilig scheepverkeer en veilige doorvaart niet mogelijk is. Verweerder is voornemens de 1ste Rijksbinnenhaven en het omliggende terrein in gebruik te geven aan het bedrijfsleven. Het terrein ten westen van de 1ste Rijksbinnenhaven is opgenomen in het Provinciaal Inpassingsplan voor de nieuwe zeesluis als werkterrein voor de aannemer. Gunning aan een aannemer wordt half oktober verwacht waarna de aannemer eind oktober aan het werk zal gaan. De maand september is nodig voor de afvoer van eventuele schepen. Om het terrein te kunnen bereiken is een onbelemmerde vaarweg noodzakelijk. Voor verweerder is er een juridisch risico dat indien de schepen niet weg zijn, de vaarweg is geblokkeerd en het terrein niet kan worden gebruikt.
3. Verzoekers voeren aan dat zij met hun schepen het scheepvaartverkeer niet belemmeren. De steiger is gesitueerd aan het einde van de noordwestelijke oever van de haven. De haven loopt ter plaatse dood. In het betreffende deel van de 1ste Rijksbinnenhaven vindt geen of nauwelijks scheepvaartverkeer plaats zodat er geen sprake is van een belemmering.
4. Op grond van artikel 7.01, eerste lid, van het Bpr moeten een schip en een drijvend voorwerp onverminderd de andere bepalingen van dit reglement zodanig ligplaats nemen dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.
5. Ter zitting hebben verzoekers een toelichting gegeven op de zich in het dossier bevindende overzichtsfoto van 17 juni 2015. Op deze foto ligt direct aan de kade “ [naam 1] ”. Daartegen zijn gelegen – voor zover in deze zaak van belang – “ [naam 1] ”, “ [naam 4] ” en “ [naam 2] ”. In de rij hiernaast gelegen schepen, ligt “ [naam 5] ” als buitenste schip van dit rijtje. De voorzieningenrechter stelt op basis van het voorgaande vast dat, met uitzondering van het schip dat direct is gelegen aan de kade, thans “ [naam 1] ”, de schepen (fors) in het vaarwater zijn gelegen. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande daarom voorshands van oordeel dat er met betrekking tot de schepen “ [naam 1] ”, “ [naam 4] ”, “ [naam 2] ” en “ [naam 5] ” sprake is van een overtreding van artikel 7.01, eerste lid, van het Bpr.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. Verzoekers stellen dat zij door de toepassing van de last onder bestuursdwang financieel zwaar zullen worden geraakt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien.
Daarnaast acht de voorzieningenrechter niet zonder belang dat verweerder in een betrekkelijk vroeg stadium, te weten vanaf oktober 2014, aan betrokkenen heeft medegedeeld dat de in de 1ste Rijksbinnenhaven aangemeerde boten en schepen verwijderd moeten worden, bij gebreke waarvan een handhavingstraject zal worden opgestart. Ook heeft verweerder de bereidheid getoond om te overleggen over de wijze en de termijn waarop de schepen verwijderd moeten zijn. Dat dit niet heeft geresulteerd in een concrete oplossing voor verzoeker, doet hier niet aan af.
Gelet op het voorgaande hoefde verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan de gestelde financiële gevolgen van bestuursdwang geen doorslaggevend gewicht toe te kennen.
8. Ten aanzien van het schip dat is gelegen direct aan de steiger, thans “ [naam 1] ” overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Dit schip ligt direct gelegen aan de steiger. Ten aanzien van de steiger geldt geen aanlegverbod. Daarmee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van belemmering van het vaarwater en is er dus geen sprake van een overtreding van artikel 7.01 van het Bpr.
Voor zover verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9553 op het standpunt heeft gesteld dat ook ligplaats innemen aan een steiger kan leiden tot een overtreding van artikel 7.01, eerste lid, van het Bpr, ziet de voorzieningenrechter voorshands geen reden verweerder hierin te volgen. In de door verweerder aangehaalde uitspraak lag het betreffende schip, in strijd met de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2006 afgemeerd aan de loswal. In het geval van verzoeker [verzoeker 1] is hiervan geen sprake nu er geen ligplaatsverbod geldt. Dat “ [naam 1] ” thans ligplaats inneemt zonder toestemming van Tata maakt dit niet anders.
Dit betekent dat verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet bevoegd is om handhavend op te treden ten aanzien van het direct aan de steiger gelegen schip, zijnde thans “ [naam 1] ”.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek ten aanzien van het schip [naam 1] toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De rechtbank wijst de verzoeken voor het overige af.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek deels toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker [verzoeker 1] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker [verzoeker 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing:

HAA 15/3258
De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit van 8 juli 2015 voor zover dit betrekking heeft op het direct aan de steiger gelegen schip, thans [naam 1] , tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan verzoeker [verzoeker 1] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-.
HAA 15/3259
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. van Steenoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.