ECLI:NL:RVS:2011:BP9553

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007944/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor illegale ligplaats van een woonschip

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Het college had op 26 januari 2009 een last onder dwangsom opgelegd aan de appellant, waarbij hij werd verplicht om zijn woonschip voor 1 juli 2009 te verwijderen van een illegale ligplaats aan de loswal bij de brug te Kwadijk. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Haarlem bevestigde op 6 juli 2010 de beslissing van het college, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had gehandeld door de last onder dwangsom op te leggen. Het college had onderbouwd dat het schip in strijd met de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement de overige scheepvaart belemmert en hinder veroorzaakt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het schip als een werk werd aangemerkt volgens de Keur van het Hoogheemraadschap. De appellant voerde aan dat zijn schip geen hinder veroorzaakte en dat hij al sinds 1996 op het schip woonde, maar de Raad van State oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om het handhavend optreden van het college te weerleggen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving. De last onder dwangsom bleef van kracht, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 maart 2011.

Uitspraak

201007944/1/H3.
Datum uitspraak: 30 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 juli 2010 in zaak nr. 10-322 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2009 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd tot het verwijderen voor 1 juli 2009 van zijn [woonschip] (hierna: het schip) van de illegale ligplaats aan de loswal bij de brug te Kwadijk aan de Purmerdijk en tot het verwijderd houden van het schip van deze locatie en van andere illegale ligplaatsen in het beheersgebied van het hoogheemraadschap.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Op 10 februari 2011 heeft het college de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 1000,00 van hem ingevorderd.
[appellant] heeft een nadere reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Middelburg, werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Scheepvaartverkeerswet bepalen provinciale staten ten aanzien van een scheepvaartweg in beheer bij een waterschap wie het bevoegd gezag is. Zij wijzen als zodanig aan het college van het waterschap voor zover dit verenigbaar is met de in het reglement aan het waterschap ter behartiging opgedragen taken, en in andere gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de scheepvaartweg is gelegen of gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1°, kunnen de in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde regels slechts inhouden verplichtingen met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement moeten, onverminderd de andere bepalingen van dit reglement, een schip en een drijvend voorwerp zodanig ligplaats nemen, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.
Ingevolge het tweede lid moet een drijvende inrichting, afgezien van andere regelingen, een zodanige ligplaats innemen, dat het vaarwater vrij blijft voor de scheepvaart.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2006 (hierna: de Keur) wordt in de Keur onder waterstaatswerken verstaan: waterkeringen en wateren, met inbegrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken, die als zodanig in de legger zijn aangegeven.
Ingevolge de aanhef en onder d, wordt onder werken verstaan: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, is het verboden in, op, onder of boven waterstaatswerken werken of opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het college ontheffing verlenen van onder meer het in artikel 15, aanhef en onder b neergelegde verbod.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om ontheffing van de Keur te verlenen hanteert het college de Beleidsregels Keurontheffingen van 24 april 2007, in werking getreden op 1 juni 2007 (hierna: de Beleidsregels). In paragraaf 5.2.6. staat vermeld dat artikel 15, aanhef en onder b, van de Keur geen werken in, op, onder of boven waterstaatswerken toestaat, en dat ook ligplaatsen van woonboten hieronder vallen. Daarbij is als uitgangspunt opgenomen dat geen ontheffing wordt verleend voor nieuwe ligplaatsen langs waterkeringen.
2.2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 januari 2009 ten grondslag gelegd dat het schip in strijd met de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement de overige scheepvaart belemmert en hinder veroorzaakt en bovendien in strijd met artikel 15, aanhef en onder b, van de Keur is afgemeerd. Onder verwijzing naar de Beleidsregels heeft het college te kennen gegeven geen ontheffing te verlenen van het verbod, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Keur.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het schip terecht heeft aangemerkt als een werk als bedoeld in artikel 1, aanhef onder d, van de Keur en dat dit werk ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, van de Keur is verboden, van welk verbod het college geen ontheffing heeft verleend, zodat het college reeds op die grond bevoegd was handhavend op te treden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college van handhaving had moeten afzien, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
2.4. [appellant] bestrijdt dat hij de Keur en het Binnenvaartpolitiereglement overtreedt. Hij voert daartoe aan dat de term woonboot is gedefinieerd in de Huisvestingswet en dat die term niet voorkomt in de Keur. Dat het college in de Beleidsregels heeft bepaald dat woonboten onder het verbod in artikel 15, aanhef en onder b, van de Keur vallen, is daarom in strijd met de wet. Hij bestrijdt dat zijn schip een werk is als bedoeld in de Keur.
Verder voert hij aan dat zijn schip geen hinder veroorzaakt, omdat de resterende breedte van het kanaal voldoende is en het eventueel afmeren van een plezierjacht aan zijn boot de afgelopen 14 jaar geen probleem is geweest.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhavend optreden. Hiertoe voert hij aan dat hij het schip al vanaf 1996 bewoonde en dat zijn inschrijving op het adres van het schip op 24 maart 2004 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de gba) slechts die feitelijke bewoning bevestigt. Voorts betoogt hij dat het college ontheffing van het verbod had kunnen verlenen van het verbod van artikel 15 van de Keur. Tot slot wijst hij erop dat het schip volledig zelfvoorzienend is en dat het schip dus niet op de riolering en allerlei nutsvoorzieningen dient te worden aangesloten.
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college het schip terecht heeft aangemerkt als een werk, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Keur. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een ander oordeel. De Huisvestingswet reguleert de behartiging van andere belangen dan de hier in geding zijnde belangen en is niet van toepassing op de aan het hoogheemraadschap bij de waterschaps- en scheepvaartverkeerswetgeving opgedragen taken.
Niet in geschil is dat het schip een permanente ligplaats heeft ingenomen aan de loswal. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dat betekent dat dit in strijd is met het verbod als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Keur, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat hij geen hinder veroorzaakt overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat met het aanmeren van het schip aan de loswal deze zijn functie verliest, te weten het aan- en afvoeren van personen of materialen van het land naar een schip. Verder heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat andere schepen door de aanwezigheid van het schip van die loswal geen gebruik meer kunnen maken en dat het grote schip schade kan veroorzaken aan de oever en de waterkering zelf. Tevens heeft het college in aanmerking mogen nemen dat het schip een belemmering vormt bij onderhoudswerken. Dat [appellant] het schip kan verplaatsen, betekent niet dat het schip geen hinder veroorzaakt, reeds omdat men daarbij afhankelijk is van zijn aanwezigheid op het schip. Dat de Purmerringvaart breed genoeg is om schepen te laten passeren, laat onverlet dat het college in aanmerking heeft mogen nemen dat het onaanvaardbaar is dat andere schepen in de rietschoot of zelfs aan het schip zouden moeten afmeren.
Uit het vorenstaande volgt dat is gehandeld in strijd met artikel 7.01 van het Binnenvaartpolitiereglement, zodat ook ten aanzien van deze overtreding het college terzake handhavend kon optreden.
2.4.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Vaststaat dat [appellant] zich op 24 maart 2004 in de gba op het schip op het betreffende adres heeft ingeschreven. [appellant] heeft zijn betoog dat het schip reeds sinds 1996 op de betreffende locatie lag aangemeerd en door hem werd bewoond, niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft het college [appellant] sinds 2005 herhaaldelijk te kennen gegeven dat het schip niet op de betreffende locatie kon blijven. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat op grond van deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat het college een rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat niet zou worden opgetreden tegen het illegaal afmeren op de locatie dan wel dat het innemen van de ligplaats aldaar gelegaliseerd zou worden.
Voorts heeft het college zich in redelijkheid, onder verwijzing naar de Beleidsregels, op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van een permanent woonschip langs een waterkering, anders dan [appellant] betoogt, voorzieningen vereist die in, langs, en door de waterkering aangebracht moeten worden en om die reden te kennen gegeven geen ontheffing te zullen verlenen.
Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat het college had behoren af te zien van handhaving omdat de beschikbare en aan hem aangeboden, legale ligplaats aan de Purmerdijk de nodige kostbare aanpassingen vergt, overweegt de Afdeling dat deze ligplaats voor het schip niet in geding is en dat voorts ter zitting is gebleken dat deze beschikbaarheid geen dragend element bij de besluitvorming is geweest.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college van handhaving had moeten afzien, niet is gebleken. Het betoog faalt.
2.5. De last onder dwangsom is opgelegd bij het besluit van 26 januari 2009 wegens een overtreding die reeds plaatsvond voor 1 juli 2009. Ten aanzien van de brief van het college van 10 februari 2011 strekkende tot invordering van de verbeurde dwangsom overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 13 januari 2010 (in zaak nr. 200904490/2/H1), dat ook ten aanzien van de brief waarbij het college heeft besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom over te gaan, het recht van toepassing blijft zoals dat tot 1 juli 2009 gold. Artikel 5:37, eerste lid, en artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn daarop niet van toepassing, zodat het hoger beroep van [appellant] niet mede betrekking heeft op de brief van 10 februari 2011. De burgerlijke rechter is bevoegd kennis te nemen van geschillen omtrent de invordering van dwangsommen die worden verbeurd ten gevolge van het besluit van 26 januari 2009.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011
419-671.