ECLI:NL:RBNHO:2015:10452

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
30 november 2015
Zaaknummer
HAA 15/2355
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 27 november 2015 uitspraak gedaan in het verzet van opposante tegen een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van haar beroep. Opposante had beroep ingesteld tegen een besluit van de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar haar beroep werd op 21 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat zij het griffierecht niet tijdig had betaald. Tegen deze uitspraak heeft opposante verzet aangetekend, waarbij zij verzocht om gehoord te worden.

Tijdens de zitting op 12 oktober 2015 heeft de gemachtigde van opposante, mr. J.F.R. Eisenberger, aangevoerd dat de niet-ontvankelijk verklaring een excessieve vorm van formalisme is. Hij stelde dat het griffierecht wel degelijk was betaald, maar niet binnen de gestelde termijn. De gemachtigde gaf aan dat er sprake was van een vergissing en dat de aanmaning voor de betaling niet door hem, maar door een kantoorgenoot was ontvangen. Hij betoogde dat de niet-ontvankelijkverklaring een beperking vormt voor de toegang tot de rechter, in strijd met artikel 6, eerste lid van het EVRM.

De rechtbank overwoog dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was voldaan en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank benadrukte dat de gemachtigde verantwoordelijk is voor een goede kantoororganisatie en dat de omstandigheden rondom de ontvangst van de aanmaning voor rekening van de opposante komen. De rechtbank concludeerde dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid gerechtvaardigd is, gezien de noodzaak van duidelijke termijnen in de rechtspraktijk.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/2355

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor verzetzaken van

in de zaak tussen

[opposante] , te [woonplaats] , opposante,

gemachtigde: mr. J.F.R. Eisenberger,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.

Procesverloop

Opposante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van geopposeerde.
Bij uitspraak van 21 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposante verzet gedaan. Hierbij heeft opposante aangegeven over het verzet gehoord te willen worden.
Het verzet is behandeld ter zitting van 12 oktober 2015, alwaar mr. J.F.R. Eisenberger is verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het beroep van opposante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat opposante heeft verzuimd binnen de gestelde termijn het griffierecht te betalen.
2. De gemachtigde van opposante voert in het verzetschrift aan dat dit oordeel te kwalificeren is als een excessieve vorm van formalisme. Het griffierecht is wel betaald, maar niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn. De gemachtigde was in de veronderstelling dat de betaling tijdig is gedaan. De gemachtigde spreekt van een vergissing. Ter zitting voert de gemachtigde nog aan, onder verwijzing naar een Advies van de Raad van State (in het kader van de verhogingen van het griffierechten) met nummer WO3.13.0219/II, welk legitiem doel met deze sanctie wordt gediend. Tevens voert gemachtigde aan dat de persoon welke voor ontvangst van de herinnering heeft getekend op zijn kantoor werkzaam is, maar dat hij deze brief niet heeft gezien. De niet-ontvankelijkverklaring levert een beperking op tot de toegang naar de rechter, zodat sprake kan zijn van een belemmering tot de rechter in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM.
3. In deze procedure ligt de vraag voor of de rechtbank het beroep van opposante terecht en op goede gronden kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven.
5. Ingevolge artikel 8:41, zesde lid, van de Awb wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. Vaststaat dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is voldaan.
7. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Vast staat dat de aanmaning tijdig is verzonden én ontvangen op het kantoor van de gemachtigde. Dat de aanmaning niet door de gemachtigde zelf in ontvangst is genomen maar door een kantoorgenoot, en dat de aanmaning de gemachtigde vervolgens kennelijk niet heeft bereikt, zijn omstandigheden die voor rekening en risico van (de gemachtigde van) opposante komen. De gemachtigde dient immers voor een zodanige kantoororganisatie te zorgen dat aan het kantoor bezorgde brieven en stukken hem bereiken.
8. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:41, zesde lid van de Awb is daarmee het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank overweegt daarbij dat het stellen van een bepaalde termijn en het sanctioneren van het niet nakomen van deze termijn, altijd een willekeurig element bevat. Anderzijds is de rechtspraktijk, de rechtszekerheid maar ook het beginsel van de rechtsgelijkheid ermee gebaat dat duidelijke termijnen worden gesteld. Het stellen van sanctieloze termijnen is weinig zinvol. Het standpunt van opposante dat geen legitiem doel wordt gediend met de sanctie, dan wel sprake is van overdreven formalisme, deelt de rechtbank dan ook niet.
9. Voor zover opposante betoogt dat haar toegang tot de rechter wordt belemmerd, overweegt de rechtbank dat ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) geregelde vrijheid van toegang tot de rechter niet absoluut is, nu de overheid aan die vrijheid beperkingen mag stellen die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een gerechtvaardigd doel. Griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de overheid aan rechtspraak verbonden kosten. Dat is als een gerechtvaardigd doel aan te merken. De heffing van griffierechten is weliswaar te beschouwen als een beperking van het recht op toegang tot de rechter, maar die beperking is niet onverenigbaar met artikel 6 van het EVRM zolang het daardoor gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast. Ook het sanctioneren op overschrijding van de betalingstermijn van griffierechten is een beperking van het recht op toegang tot de rechter. Maar gezien de hiermee nagestreefde doeleinden zoals verwoord in rechtsoverweging 8, én gezien de omstandigheid dat de wet het opleggen van de sanctie beperkt tot uitsluitend die situaties waarbij sprake is van toerekenbare overschrijding van de termijn, acht de rechtbank ook hier deze beperking gerechtvaardigd. Van strijd met artikel 6, eerste lid van het EVRM is dan ook geen sprake.
10. Het verzet zal dan ook ongegrond worden verklaard. Bij deze uitkomst ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, rechter, in aanwezigheid van I. Broekhuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.