7.Eiser heeft verder aangevoerd dat de boete te hoog is vastgesteld. Hem kan niet worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij heeft de door de werkgever getekende overeenkomst pas op 11 juni 2013 ontvangen. Tevens is sprake van psychische problemen. De opgelegde boete is onevenredig en zijn er dringende redenen om van boeteoplegging af te zien.
7.1Op grond van artikel 27a van de WW, zoals onder 6 aangehaald, legt verweerder bij schending van de inlichtingenplicht een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het UWV:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het tiende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
7.2Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), zoals dit sinds 1 januari 2013 luidt, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
7.3Op grond van artikel 3, eerste lid, van verweerders Beleidsregel boete werknemer 2013 (de Beleidsregel) is het basisboetebedrag gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag.
Op grond van artikel 4 van de Beleidsregel hanteert het UWV bij de afstemming van de boete, als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dit besluit. Bij de afstemming wordt de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Hierbij worden de criteria zoals genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in acht genomen. Daarnaast wordt ook nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
7.4Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd. Op grond van het tweede lid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Op grond van het derde lid legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
7.5Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht niet is nagekomen niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Bij het opleggen van een boete is van belang of de betrokkene van het niet voldoen aan de informatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting om een punitieve sanctie en een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is tevens van betekenis dat het gaat om een voorschrift waarbij aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken van informatie wordt opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of eiser naast een objectief verwijt ook subjectief een verwijt te maken valt van dat niet-nakomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2009, ECLI:CRVB:2009:BH7780). Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Eiser had moeten weten dat het aanvechten van zijn ontslag en het uiteindelijk terugdraaien van zijn ontslag van belang kon zijn voor zijn recht op een WW-uitkering en had daarom verweerder hiervan direct op de hoogte moeten stellen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser geen dringende redenen naar voren heeft gebracht die aanleiding vormen om van het opleggen van een boete af te zien. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden was eiser een boete op te leggen.
7.6Bij de bepaling van de hoogte van de boete moet op grond van artikel 5:46 van de Awb niet alleen rekening worden gehouden met de ernst van de overtreding van de inlichtingenverplichting en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten maar ook met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Er is in het onderhavige geval sprake van een situatie, waarin verweerder door toedoen van eiser niet bekend was met het feit dat er een procedure liep over het ontslag, hetgeen ertoe heeft geleid dat aan eiser over de periode vanaf 25 februari 2013 tot en met 28 april 2013 ten onrechte een WW-uitkering is toegekend. Indien verweerder op de juiste wijze was geïnformeerd, had verweerder kunnen besluiten de WW-uitkering niet of bij wijze van voorschot toe te kennen. Voorts valt het eiser te verwijten dat hij ook na 15 mei 2013 verweerder niet onmiddellijk op de hoogte heeft gesteld van het intrekken van het ontslag. In hetgeen eiser heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Dat sprake zou zijn van psychische klachten is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Ook de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd geven geen aanleiding tot matiging van de boete. Gelet op alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank de opgelegde boete van € 2.159,10 evenredig.