ECLI:NL:RBNHO:2014:7945

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_227
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd, maar heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door niet te melden dat er een procedure liep over zijn ontslag. Het UWV heeft daarop besloten de uitkering te herzien en een bedrag van € 2.159,10 terug te vorderen. Daarnaast is er een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting zowel objectief als subjectief verwijtbaar was. Eiser had moeten begrijpen dat het niet melden van de procedure over zijn ontslag van invloed kon zijn op zijn recht op uitkering. De rechtbank achtte de opgelegde boete evenredig en verwierp de stelling van eiser dat hij onevenredig benadeeld was door de herziening en terugvordering. De rechtbank concludeerde dat het UWV op juiste gronden de WW-uitkering van eiser had herzien en teruggevorderd, en dat de boete terecht was opgelegd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/227

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. Jaab),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 28 februari 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), dat zijn uitkering wordt herzien en dat een brutobedrag van € 2.159,10 wordt teruggevorderd over de periode 25 februari 2013 tot en met 28 april 2013.
Bij separaat besluit van 21 juni 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 2.159,10.
Bij besluit van 8 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Haan.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft op 11 maart 2013 een aanvraag ingediend om een WW-uitkering met ingang van 28 februari 2013. Op het aanvraagformulier heeft eiser als reden voor het einde van zijn dienstbetrekking opgegeven dat zijn tijdelijke contract of uitzendbaan is beëindigd. Bij besluit van 22 maart 2013 heeft verweerder aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 28 februari 2013 tot en met 27 mei 2013.
1.2
Op 17 mei 2013 heeft eisers ex-werkgever, het [ex-werkgever], telefonisch contact opgenomen met verweerder en gemeld dat het ontslag op staande voet per 1 maart 2013 naar aanleiding van eisers beroep hiertegen op 15 mei 2013 is ingetrokken en het tijdelijke dienstverband is hervat tot 1 augustus 2013, op welke datum het dienstverband van rechtswege eindigt. Bij brief van 30 mei 2013 heeft eisers ex-werkgever dit schriftelijk aan verweerder bevestigd.
1.3
Op 3 juni 2013 heeft eiser een inkomstenformulier WW ingediend, waarop hij heeft vermeld dat zijn werkzaamheden op 27 februari 2013 volledig zijn beëindigd. Bij brief van 4 juni 2013 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van de verkregen informatie en hem verzocht aan te geven of deze informatie juist is. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat als de informatie juist is, eiser te veel WW-uitkering heeft ontvangen, dat hij het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen en dat een boete zal worden opgelegd. Op 7 juni 2011 heeft eiser telefonisch contact met verweerder opgenomen met de vraag of hij nog een uitkering krijgt. Hij heeft aangegeven de brief van 4 juni 2013 niet te hebben ontvangen. Voorts heeft hij in dit gesprek aangegeven dat hij op 15 mei 2013 van zijn werkgever heeft gehoord dat het ontslag ongedaan is gemaakt.
2.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door bij de aanvraag niet te melden dat sprake was van een ontslag op staande voet en dat hij daartegen in beroep was gegaan, terwijl hij bovendien niet binnen een week na 15 mei 2013 heeft gemeld dat het ontslag ongedaan werd gemaakt. Door de schending van de inlichtingenplicht heeft eiser ten onrechte over de periode van 25 februari 2013 tot en met 28 april 2013 een WW-uitkering ontvangen, welke uitkering verweerder van eiser heeft teruggevorderd. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser ter zake van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt en dat derhalve terecht een boete van 100% van het benadelingsbedrag is opgelegd.
3.
Ten aanzien van de herziening en terugvordering overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de inlichtingenplicht niet is geschonden, omdat hij op 7 juni 2013 contact heeft opgenomen met verweerder om aan te geven dat het ontslag ongedaan was gemaakt. Pas op 11 juni 2013 is de met de werkgever gesloten overeenkomst tot stand gekomen. Voorts stelt eiser dat hij terecht een WW-uitkering heeft aangevraagd, omdat sprake was van een reguliere beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2013 en niet van een ontslag op staande voet.
3.1
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
3.2
Vast staat dat eiser bij zijn aanvraag om een WW-uitkering niet heeft gemeld dat er een procedure liep over zijn ontslag. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit een omstandigheid is waarvan eiser redelijkerwijs had behoren te beseffen dat dit van invloed zou kunnen zijn op zijn recht op WW-uitkering, zodat hij, door hiervan geen melding te doen, zijn inlichtingenverplichting niet geheel is nagekomen. Bovendien heeft eiser niet zo spoedig mogelijk na 15 mei 2013 verweerder geïnformeerd dat zijn ontslag ongedaan was gemaakt. Weliswaar heeft eiser pas op 11 juni 2013 een afschrift ontvangen van de getekende overeenkomst met de werkgever, waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2013 wordt beëindigd, maar de overeenkomst is op 15 mei 2013 zowel door eiser als de ex-werkgever ondertekend. Dit blijkt ook de brief van de ex-werkgever van 30 mei 2013 en uit de telefoonnotitie van het gesprek van eiser met verweerder op 7 juni 2013. Uit deze telefoonnotitie valt bovendien niet af te leiden dat eiser contact met verweerder heeft opgenomen om te melden dat zijn ontslag ongedaan was gemaakt. Eiser heeft zelfs op 3 juni 2013 op zijn inkomstenformulier WW nog aangegeven dat zijn werkzaamheden met ingang van 27 februari 2013 volledig zijn beëindigd, zonder daarbij aan te geven dat de arbeidsovereenkomst pas op 1 augustus 2013 zal eindigen. De melding van de ex-werkgever van 17 mei 2013 ontslaat eiser niet van de verplichting op grond van artikel 25 van de WW onverwijld uit eigen beweging te melden dat het ontslag was ingetrokken. Ook de omstandigheid dat eisers salaris nog moest worden nabetaald. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat het hier niet gaat om de vraag of eiser subjectief wist dat deze omstandigheden relevant waren voor het recht op uitkering, maar dat het hem redelijkerwijs, geobjectiveerd, duidelijk moest zijn. De beroepsgrond dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt dan ook niet.
4.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij door de herziening en terugvordering onevenredig is benadeeld. Er is sprake van een onzorgvuldige belangenafweging. Verweerder had de terugvordering moeten verrekenen met de WW-uitkering vanaf
1 augustus 2013.
4.1
In artikel 22a, eerste lid, onder a, van de WW is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, het UWV een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.2
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid kan indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3
Vast staat dat aan eiser onverschuldigd een WW-uitkering is betaald. Verweerder is gehouden deze uitkering te herzien en terug te vorderen, nu het hier gaat om bepalingen van dwingend recht. Voor een belangenafweging zoals eiser voorstaat is geen plaats. Voorts is geenszins onderbouwd dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet tot terugvordering kon overgaan. De enkele stelling dat sprake is van een dringende reden is onvoldoende om dit aan te nemen. Het standpunt dat verweerder de terugvordering had moeten verrekenen met de uitkering vanaf 1 augustus 2013 kan reeds niet slagen, omdat het eisers gemachtigde onbekend is of na 1 augustus 2013 sprake is van een WW-uitkering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op juiste gronden de WW-uitkering van eiser heeft herzien en teruggevorderd.
5.
Ten aanzien van de boete overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft zich wat betreft de boete eveneens op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dit verband wijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.2. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6.
Voorts heeft eiser ter zitting aangevoerd dat verweerder niet is benadeeld, omdat eisers werkgever een eigen risicodrager is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In artikel 27a, tweede lid, van de WW is bepaald dat in dit artikel onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. In het eerste lid van artikel 27a van de WW is bepaald dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. Voor het opleggen van een boete wordt niet de voorwaarde gesteld dat het UWV moet zijn benadeeld. De omstandigheid dat eisers werkgever een eigen risicodrager is, is in dit verband dan ook niet relevant.
7.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de boete te hoog is vastgesteld. Hem kan niet worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij heeft de door de werkgever getekende overeenkomst pas op 11 juni 2013 ontvangen. Tevens is sprake van psychische problemen. De opgelegde boete is onevenredig en zijn er dringende redenen om van boeteoplegging af te zien.
7.1
Op grond van artikel 27a van de WW, zoals onder 6 aangehaald, legt verweerder bij schending van de inlichtingenplicht een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het UWV:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het tiende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
7.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), zoals dit sinds 1 januari 2013 luidt, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
7.3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van verweerders Beleidsregel boete werknemer 2013 (de Beleidsregel) is het basisboetebedrag gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag.
Op grond van artikel 4 van de Beleidsregel hanteert het UWV bij de afstemming van de boete, als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dit besluit. Bij de afstemming wordt de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Hierbij worden de criteria zoals genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in acht genomen. Daarnaast wordt ook nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
7.4
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd. Op grond van het tweede lid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Op grond van het derde lid legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
7.5
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het enkele feit dat eiser de inlichtingenplicht niet is nagekomen niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Bij het opleggen van een boete is van belang of de betrokkene van het niet voldoen aan de informatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting om een punitieve sanctie en een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is tevens van betekenis dat het gaat om een voorschrift waarbij aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken van informatie wordt opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of eiser naast een objectief verwijt ook subjectief een verwijt te maken valt van dat niet-nakomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2009, ECLI:CRVB:2009:BH7780). Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Eiser had moeten weten dat het aanvechten van zijn ontslag en het uiteindelijk terugdraaien van zijn ontslag van belang kon zijn voor zijn recht op een WW-uitkering en had daarom verweerder hiervan direct op de hoogte moeten stellen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser geen dringende redenen naar voren heeft gebracht die aanleiding vormen om van het opleggen van een boete af te zien. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden was eiser een boete op te leggen.
7.6
Bij de bepaling van de hoogte van de boete moet op grond van artikel 5:46 van de Awb niet alleen rekening worden gehouden met de ernst van de overtreding van de inlichtingenverplichting en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten maar ook met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Er is in het onderhavige geval sprake van een situatie, waarin verweerder door toedoen van eiser niet bekend was met het feit dat er een procedure liep over het ontslag, hetgeen ertoe heeft geleid dat aan eiser over de periode vanaf 25 februari 2013 tot en met 28 april 2013 ten onrechte een WW-uitkering is toegekend. Indien verweerder op de juiste wijze was geïnformeerd, had verweerder kunnen besluiten de WW-uitkering niet of bij wijze van voorschot toe te kennen. Voorts valt het eiser te verwijten dat hij ook na 15 mei 2013 verweerder niet onmiddellijk op de hoogte heeft gesteld van het intrekken van het ontslag. In hetgeen eiser heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Dat sprake zou zijn van psychische klachten is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Ook de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd geven geen aanleiding tot matiging van de boete. Gelet op alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank de opgelegde boete van € 2.159,10 evenredig.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, mr. E.P.W. van de Ven en
mr.drs. L. Beijen, leden, in aanwezigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.