ECLI:NL:RBNHO:2014:6048

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
AWB-14_2128
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 27 juni 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn bijstandsuitkering betwist. Verzoeker, die sinds 2005 op hetzelfde adres woont als [naam], ontving sinds 2007 een bijstandsuitkering. De uitkering werd door het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk per 1 mei 2014 beëindigd, omdat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en [naam]. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat er geen gezamenlijke huishouding was en hij hierdoor in financiële problemen zou komen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker en [naam] al sinds 2005 samenwonen, maar dat er in september 2013 geen gezamenlijke huishouding was vastgesteld. De rechter oordeelde dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, dat voortvloeit uit de AOW-toekenning aan [naam], in dit geval niet van toepassing was. Dit omdat verzoeker geen rechtsmiddelen kon aanwenden tegen de AOW-beslissing van de Svb, waardoor hij zijn situatie niet kon betwisten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit van 20 mei 2014 geschorst. Verweerder werd opgedragen om verzoeker met ingang van 28 mei 2014 een bijstandsuitkering te verstrekken naar de voor hem geldende bijstandsnorm. Tevens werd verweerder gelast om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 45,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/2128
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, verweerder
(gemachtigden: P.J. Boonstra en C. van Bodegom).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2014, verzonden 23 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van verzoeker ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) met onmiddellijke ingang beëindigd en het recht op uitkering ingetrokken per 1 mei 2014.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft voorts op 28 mei 2014 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam] (hierna: [naam]) en diens partner.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Verzoeker is sinds 2005 woonachtig op het adres van [naam]. Verzoeker ontvangt sinds 3 januari 2007 van verweerder een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10%. In september 2013 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van verzoekers bijstandsuitkering. Verzoekers uitkering is toen ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Op 18 maart 2014 heeft er in de woning van verzoeker en [naam] een huisbezoek plaatsgevonden door medewerkers van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Op basis van dit huisbezoek heeft de Svb geconcludeerd dat tussen [naam] en verzoeker sprake is van een gezamenlijke huishouding. Bij besluit van 22 april 2014 heeft de Svb aan [naam] per
5 mei 2014 een AOW-pensioen toegekend met partnertoeslag.
2.
Met het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker per 1 mei 2014 ingetrokken. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn besluit naar artikel 3, vierde lid, van de Wwb en het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (hierna: het Besluit registraties). Verzoeker en [naam] voeren op grond van de AOW een gezamenlijke huishouding. Op grond van het Besluit registraties wordt voor de uitvoering van de Wwb eveneens aangenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder is aan de registratie van de Svb gebonden, aldus verweerder.
3.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hem niet kan worden verweten dat een [naam] een AOW-pensioen inclusief een partnertoeslag is toegekend. In dit verband benadrukt verzoeker dat verweerder in september 2013 verzoekers woonsituatie heeft onderzocht en dat er toen geen gezamenlijke huishouding is aangenomen. Volgens verzoeker wordt hij het slachtoffer van deze situatie. Hij staat binnenkort op straat. Ten onrechte heeft verweerder geen rekening gehouden met verzoekers persoonlijke situatie. Hierdoor heeft verweerder onzorgvuldig jegens hem gehandeld, aldus verzoeker.
4.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
Op grond artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit registraties wordt als registratie onder meer aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de AOW.
6.
Op grond van voornoemde regelgeving is in geval van verzoeker sprake van een zogenaamd onweerlegbaar rechtsvermoeden. Omdat [naam] en verzoeker in het kader van de AOW zijn geregistreerd als een gezamenlijke huishouding, dient er ook in het kader van de Wwb vanuit te worden gegaan dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder stelt zich op het standpunt gebonden te zijn aan deze registratie en stelt zich op het standpunt dat de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding alleen aan de orde kan komen in de procedure bij de Svb.
7. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in dit oordeel en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 december 2009 (kenmerk ECLI:NL:CRVB:2009:BK7053). In deze uitspraak heeft de CRvB bepaald dat het in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verankerde recht op toegang tot de rechter meebrengt, dat het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden in gevallen als het onderhavige – waarin de aan het onweerlegbare rechtsvermoeden ten grondslag liggende registratie het gevolg is van een besluit waartegen de betrokken bijstandsgerechtigde wegens het ontbreken van een (rechtstreeks) belang geen middel kan aanwenden – geen toepassing vindt. Eiser kan daarom in het kader van bezwaar en beroep inzake zijn recht op bijstand het bestaan van een gezamenlijke huishouding ten volle betwisten. Het onweerlegbare rechtsvermoeden vindt, nu verzoeker wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang bij de toekenning van de AOW aan [naam], geen rechtsmiddelen tegen dit besluit van de Svb kan aanwenden, geen toepassing.
8.
Nu verzoeker heeft aangevoerd dat in zijn geval geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met [naam] en verweerder recent in september 2013 zelf nog een onderzoek heeft uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte bijstandsuitkering en toen geen gezamenlijke huishouding heeft geconstateerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand vaststaat dat in geval van verzoeker sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Wwb. Daar komt bij dat verzoeker en [naam] al vanaf 2005 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, terwijl verzoeker al sinds 2007 een bijstandsuitkering ontvangt naar de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft in de periode nooit een gezamenlijke huishouding vastgesteld.
9. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Zij schorst het primaire besluit van 20 mei 2014 met ingang van 28 mei 2014 tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar. Hierbij draagt de voorzieningenrechter verweerder op om ingaande 28 mei 2014 aan verzoeker een bijstandsuitkering te verstrekken naar de voor hem geldende bijstandsnorm.
10.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit van 20 mei 2014 met ingang van 28 mei 2014 tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op met ingang van 28 mei 2014 aan verzoeker een bijstandsuitkering toe te kennen naar de voor hem geldende bijstandsnorm;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.