2.Verzoekers hebben zich gemotiveerd tegen de oplegging van de gedoogplicht gekeerd door - kort samengevat - te stellen dat er geen noodzaak bestaat tot het verleggen van de leiding naar het perceel van verzoekers, dat niet is gekozen voor de minst belemmerende wijze, dat er onvoldoende is getracht om tot minnelijke overeenstemming te komen, dat de beschikking ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en dat de besluitvorming niet zorgvuldig tot stand is gekomen, mede vanwege vooringenomenheid bij de voorbereiding.
3.1Op grond van artikel 1 van de Bp kan, wanneer ten behoeve van openbare werken van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij wet is erkend, een werk nodig is waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat dit werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van verweerder redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
3.2In artikel 7, derde lid van de Drinkwaterwet is bepaald dat de infrastructuur die door de eigenaar van een drinkwaterbedrijf wordt aangelegd, hersteld, vernieuwd of uitgebreid en die noodzakelijk is voor de productie en distributie van drinkwater in zijn distributiegebied, voor de toepassing van de Bp wordt aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut. Niet in geschil is dat PWN een drinkwaterbedrijf is en eigenaar is van de leiding en dat deze noodzakelijk is voor de distributie van drinkwater in het distributiegebied van PWN. Hieruit volgt dat de verlegging van de leiding waarom het hier gaat een openbaar werk is waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij wet is erkend.
3.3Verzoekers hebben aangevoerd dat de leiding na de aanleg van de tunnelbak weer naast het spoor, over de tunnel, kan lopen en dat het dus niet nodig is om gebruik te maken van hun percelen. PWN heeft ter zitting verklaard dat dit om technische en veiligheidsredenen niet mogelijk is. De leiding moet onder de grond liggen en ligging op korte afstand van het spoor brengt veiligheidsrisico’s voor de spoordijk mee.
De voorzieningenrechter overweegt dat het belang van de reconstructie van N23 in deze procedure een niet betwist gegeven is. Hetzelfde geldt voor de aanleg van de tunnel onder het spoor voor de verbindingsweg. De voorzieningenrechter ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van PWN over de noodzaak de leiding verder van het spoor en onder de tunnelbak door, door de percelen van verzoekers te laten lopen. De eigen mening van verzoekers dat dit niet nodig is, vindt de voorzieningenrechter niet overtuigend. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de verlegging van de leiding een nodig werk is als bedoeld in artikel 1 van de Bp.
3.4Uit het voorgaande volgt dat hier sprake is van een in artikel 1 van de Bp benoemde situatie waarin een gedoogplicht kan worden opgelegd.
4.1Uit artikel 2, vijfde lid, van de Bp volgt dat verweerder de gedoogplicht pas kan opleggen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt.
4.2Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS brengt dit mee dat verweerder zich er voor oplegging van een gedoogplicht van dient te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dit kader dient verweerder te beoordelen of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2468). 5.1Verzoekers hebben gesteld dat PWN geen redelijke en serieuze poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
5.2De minister stelt zich op het standpunt dat hij zich er voldoende van heeft vergewist dat PWN wel een redelijke en serieuze poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
5.3De voorzieningenrechter stelt vast dat PWN van het minnelijk overleg tussen verzoekers en haar een logboek heeft bijgehouden, waarvan de inhoud niet door verzoekers is betwist. Uit het logboek blijkt dat op 26 april 2013 contact is gezocht met verzoekers teneinde tot een minnelijke regeling te komen en dat verzoekers dit hebben afgehouden omdat ze de uitspraak van de ABRvS over het inpassingsplan “Westfrisiaweg” wilden afwachten Voorts blijkt uit het logboek dat PWN verzoekers bij brief van 19 juni 2013 een schriftelijke aanbieding heeft gedaan inhoudende dat voor de verlegging van de leiding een vergoeding wordt betaald bestaande uit € 2.146,62 als vergoeding voor de vestiging van een zakelijk recht op de percelen, € 7.049,- als vergoeding voor het gebruik van een deel van de percelen, een voorschot op gewassenschade en een efficiencypremie bij een akkoord binnen zes weken. In de overeenkomst die PWN verzoekers daarbij heeft voorgelegd, is opgenomen dat, indien in de toekomst als gevolg van de aan PWN verleende rechten schade voor verzoekers zou ontstaan die niet volgens de regels van deze overeenkomst is vergoed, PWN deze schade alsnog aan verzoekers vergoedt. Op 16 juli 2013 heeft PWN dit aanbod blijkens het logboek herhaald. Tussen verzoekers en PWN is vervolgens nog diverse malen contact geweest. Daarbij hebben verzoekers zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat ze, omdat nog niet al hun vragen over het te gedogen gebruik van hun eigendom beantwoord waren, nog niet konden reageren op het door PWN gedane voorstel. Verzoekers hebben ook ongewijzigd vastgehouden aan hun standpunt dat voor de vestiging van het zakelijk recht geen eenmalige maar een jaarlijkse vergoeding (retributie) moet worden betaald. Ter zitting hebben verzoekers over dit laatste verklaard dat dit een principieel punt is.
6.1De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat in dit geval een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
6.2De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat PWN verzoekers tweemaal een (gespecificeerde) vergoeding heeft aangeboden waarvan niet op voorhand duidelijk is dat de hoogte daarvan onredelijk is en dat verzoekers voordat de gedoogplicht is opgelegd ruim de tijd hebben gehad om gemotiveerd op het gedane aanbod te reageren.
6.3De voorzieningenrechter heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat verzoekers de poging van PWN om met verzoekers in onderhandeling te treden eerst heeft uitgesteld om de uitspraak van de ABRvS over het provinciaal inpassingsplan “Westfrisiaweg” af te wachten en zich vervolgens op het standpunt hebben gesteld dat voor het voeren van onderhandelingen eerst hun vragen over met name de noodzakelijkheid van de verplaatsing van de leiding moeten zijn beantwoord en dat zij alleen een jaarlijkse vergoeding voor het vestigen van een zakelijk aanvaarden en niet een bedrag ineens. Dat niet langs minnelijke weg tot overeenstemming is gekomen lijkt daarom niet zozeer het gevolg van niet serieuze en onredelijke pogingen van PWN om tot overeenstemming te komen, als wel het gevolg van de opstelling van verzoekers.
6.4Verzoekers stelling dat ze over onvoldoende gegevens beschikten om te kunnen onderhandelen volgt de voorzieningenrechter niet; zij hebben geenszins aannemelijk gemaakt dat zij met de wetenschap die zij hadden geen adequate onderhandelingen konden voeren over een reële schadevergoeding. Ook is niet gebleken dat PWN heeft nagelaten om voor de onderhandeling van belang zijnde gegevens aan verzoekers te verstrekken. Verzoekers hebben niet onderbouwd waarom de geboden schadevergoeding niet reëel is. Verzoekers hebben ook niet toegelicht met het oog op welke schadepost een jaarlijkse vergoeding moet worden geboden. De voorzieningenrechter is bij dit alles ten slotte niet gebleken dat PWN op voorhand de vergoeding van enige vorm van reële schade heeft afgewezen.