2.Verzoekers hebben zich gemotiveerd tegen het opleggen van de gedoogplicht gekeerd. Zij stellen zich - kort samengevat- op het standpunt dat de beschikkingen leiden tot rechtsonzekerheid, dat de opgelegde gedoogplicht meer belemmerend is dan noodzakelijk en dat er onvoldoende is gepoogd om tot minnelijke overeenstemming te komen.
3.1Op grond van artikel 1 van de BP kan, wanneer ten behoeve van openbare werken die ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap worden of zijn ondernomen of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij wet is erkend, een werk nodig is waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens het recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat dit werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van verweerder redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
3.2Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Bp is niet de bestuursrechter, maar het gerechtshof bevoegd om te oordelen over de vraag of in het gebruik van de zaak niet meer belemmering wordt aangebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en instandhouding van het werk nodig is. De voorzieningenrechte onthoudt zich daarom van een oordeel over hetgeen verzoekers in dat kader hebben aangevoerd. Dat kan ook geen reden zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.3Verzoekers hebben op zichzelf niet betwist dat hier sprake is van een in artikel 1 van de Bp benoemde situatie waarin verweerder een gedoogplicht kan opleggen. Ook de voorzieningenrechter acht verweerder daartoe in dit geval bevoegd.
4.1Uit artikel 2, vijfde lid, van de BP volgt dat verweerder de gedoogplicht pas kan opleggen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt.
4.2Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS brengt dit mee dat verweerder zich er voor oplegging van een gedoogplicht van dient te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dit kader dient verweerder te beoordelen of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2468). 4.3Verzoekers stellen zich op het standpunt dat HHNK, PWN en WRK geen redelijke en serieuze poging hebben ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
4.4Verweerder stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij zich er voldoende van heeft vergewist dat HHNK, PWN en WRK wel een redelijke en serieuze poging hebben ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
4.5De voorzieningenrechter stelt vast dat HHNK, PWN en WRK van het minnelijke overleg met verzoekers logboeken hebben bijgehouden, waarvan de inhoud niet door verzoekers is betwist. Uit deze logboeken blijkt dat in mei 2013 voor het eerst contact met verzoekers is gezocht, dat verzoekers bij brieven van 4 en 5 juli 2013 schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorgenomen verlegging van de leidingen en dat aan verzoekers bij brieven van 29 juli 2013 schriftelijke aanbiedingen zijn gedaan. Voor het gebruik van het perceel[kadastraalnummer 1] is een vergoeding aangeboden van € 48.578,00 en voor het gebruik van de percelen [kadastraalnummer 2] en [kadastraalnummer 3] een vergoeding van € 19.875,00. Uit de logboeken blijkt dat daarna nog meermalen contact is geweest tussen M. Heesakker, onderhandelaar namens HHNK, PWN en WRK, en [naam 3], onderhandelaar van verzoekers, dat daarbij aan [naam 3] is gevraagd om op de aanbiedingen te reageren en dat op 1 november 2013 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen Heesakker en [naam 3] waarbij [naam 3] zich op het standpunt heeft gesteld dat de schade dient te worden vergoed op basis van reconstructie op aan te kopen, vervangende grond maar Heesakkers meent dat reconstructie op dezelfde locatie mogelijk is. Uit de logboeken blijkt dat op 28 november 2013 door Heesakker aan [naam 3] is meegedeeld dat de gedoogbeschikkingen in maart 2014 worden verwacht en dat het aanbod tot dan bespreekbaar blijft. Op 19 december 2013 is [naam 3] verzocht op uiterlijk 20 december 2012 met een inhoudelijk tegenvoorstel te komen. Op diezelfde dag heeft [naam 3] aangegeven dat er een tegenvoorstel zal komen en dat hem tijdens de hoorzitting over de oplegging van de gedoogplicht is toegezegd dat hij daarvoor de tijd heeft tot 11 januari 2014. [naam 3] heeft vervolgens op 7 en 8 januari 2014 in concept een schadeloosstellingsberekening naar Heesakker gestuurd waarbij hij is uitgegaan van aankoop van vervangende grond. Voor het gebruik van het perceel[kadastraalnummer 1] is een schade berekend van € 150.761,- en voor het gebruik van de percelen [kadastraalnummer 2] en [kadastraalnummer 3] een schade van € 198.92,17. Op 3 februari 2003 heeft Heesakker verzoekers nieuwe aanbiedingen gedaan, uitgaande van reconstructie op dezelfde grond. Voor het gebruik van het perceel[kadastraalnummer 1] is een vergoeding aangeboden van € 107.692,09 en voor het gebruik van het percelen [kadastraalnummer 2] en [kadastraalnummer 3] € 130.771,-. Op 21 februari 2014 heeft [naam 3] Heesakker een conceptschadeloosstellingsberekening doen toekomen waarbij hij het uitgangspunt van de aankoop van vervangende grond heeft verlaten.
4.6Bij brief van 18 maart 2014 hebben verzoekers de rechtbank schadeberekeningen doen toekomen van ir. J.P.J.M. Peeters (taxateur van verzoekers) waarbij uitgaande van reconstructie op dezelfde grond voor de percelen [kadastraalnummer 2] en [kadastraalnummer 3] een schade is begroot van tenminste € 292.000,- en voor perceel S1031 (het na splitsing nog in eigendom van [verzoekers 2] zijnde deel van het perceel[kadastraalnummer 1]) een schade van tenminste € 246.000,-.
4.7De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
4.8De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het voorgaande blijkt dat verzoekers in juli 2013 een schriftelijke aanbieding is gedaan, dat verzoekers ruim de gelegenheid hebben gehad om op dat voorstel te reageren, dat hun uiteindelijke reactie in de vorm van een gespecificeerd schriftelijk tegenbod in januari 2014 heeft geleid tot een aangepast aanbod in februari 2014 en dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op voorhand duidelijk was dat de hoogte daarvan onredelijk was, zodanig, dat niet van reële en serieuze onderhandelingen kan worden gesproken. De stelling van verzoekers dat het aanbod in juli 2013 veel te laag was en dat alleen al daarom niet gesproken kan worden van reële onderhandelingen volgt de voorzieningenrechter niet. Zoals Heesakker ter zitting heeft toegelicht was het aanbod uit juli 2013 slechts een aanzet tot het openen van onderhandelingen, gebaseerd op standaardbedragen. Daarna zijn er, zoals [naam 3] ter zitting heeft bevestigd, altijd goede gesprekken gevoerd over de hoogte van de schadeloosstelling en niet in geschil is dat verzoekers ‘input’ diende aan te leveren om verweerder in staat te stellen een adequate schadeloosstelling vast te stellen.
4.9Dat [naam 3] uiteindelijk in februari 2014 en Peeters in maart 2014 tot de conclusie zijn gekomen dat de schadeloosstelling mogelijk nog veel hoger dient te zijn, doet aan het oordeel dat serieuze en reële onderhandelingen zijn gevoerd niet af. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de schadeberekening van verzoekers in januari 2014 ook veel lager was dan de latere berekeningen van [naam 3] en Peeters, terwijl mag worden aangenomen dat verzoekers ook in januari 2014 en februari 2014 getracht hebben om in ieder geval een reële schadevergoeding te verkrijgen. De verschillen in de hoogte van de schadeberekeningen lijken daarom niet zozeer het gevolg van een onredelijk aanbod van HHNK, PWN en WRK, maar eerder het gevolg van voortschrijdend inzicht over de aspecten die bij de schadeberekening betrokken moeten worden, zowel bij verzoekers als bij HHNK, PWN en WRK. Aan de hoogte van de geboden schadeloosstellingen kan derhalve niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat geen serieuze poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
4.1Overigens is [naam 3] tot 21 februari 2014 vast blijven houden aan zijn uitgangspunt dat de schadeloosstelling moest worden gebaseerd op reconstructie op aan te kopen, vervangende grond, terwijl het hem blijkens het logboek in ieder geval op 28 november 2013 duidelijk moet zijn geweest dat HHNK, PWN en WRK dat uitgangspunt niet volgen omdat, zoals Heesakker ter zitting heeft toegelicht, het gebruik van de gronden van verzoekers slechts tijdelijk is en reconstructie ter plaatse mogelijk. Dat geen overeenstemming is bereikt lijkt daarom ook zijn oorzaak te vinden in de omstandigheid dat verzoekers hebben vastgehouden aan een uitgangspunt voor de schadeberekening waarvan zij wisten dat dit niet werd gedeeld.
4.11Ter zitting hebben HHNK, PWN en WRK verklaard van begin af aan uit te zijn geweest op vergoeding van alle schade die verzoekers lijden. Daarom nemen zij de schadeberekening van Peeters, wiens deskundigheid niet ter discussie staat, zeer serieus. Wel vinden zij onderbouwing van de door Peeters gebruikte cijfers voor de situatie van verzoekers nodig. De voorzieningenrechter ziet geen reden om aan de intentie van HHNK, PWN en WRK te twijfelen.
De voorzieningenrechter concludeert, het voorgaande overziend, dat aan de uit artikel 2, vijfde lid, van de Bp volgende vereisten voor oplegging van een gedoogplicht in dit geval is voldaan.