In deze zaak heeft eiser bezwaar aangetekend tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) die door verweerder, de inspecteur van de Belastingdienst, zijn opgelegd voor de jaren 2001 tot en met 2007. De aanslagen waren gebaseerd op correcties van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, waarbij verweerder vergrijpboetes en heffingsrente in rekening had gebracht. Eiser heeft in de bezwaarfase informatie verstrekt over een buitenlandse bankrekening, die aanvankelijk niet was opgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boetes voor de jaren 2001 tot en met 2003 niet verder verminderd hoeven te worden op grond van het gelijkheidsbeginsel, omdat eiser geen vergelijkbare gevallen kon aanvoeren. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat de boete voor het jaar 2001 verminderd dient te worden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor deze is vastgesteld op € 168. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat hij pas in bezwaar relevante informatie heeft verstrekt. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487, en het griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 april 2014.