In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 20 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een recreatiewoning voor het jaar 2012. Eiser, de eigenaar van de woning, had zijn woning gekocht op 28 december 2011 voor € 185.000, wat volgens de rechtbank voldoende dicht bij de waardepeildatum van 1 januari 2011 lag om als leidend te worden beschouwd bij de vaststelling van de WOZ-waarde. Eiser stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de WOZ-waarden van drie vergelijkbare buurwoningen, die lager waren vastgesteld.
De rechtbank oordeelde dat de onderlinge verschillen in perceeloppervlak tussen eisers woning en de buurwoningen te gering waren om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te verwerpen. De rechtbank concludeerde dat verweerder, de heffingsambtenaar van de gemeente Schagen, niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 185.000 niet te hoog was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde de bestreden uitspraak van verweerder.
Vervolgens stelde de rechtbank de WOZ-waarde van eisers woning zelf vast op € 157.000, waarbij rekening werd gehouden met alle feiten en omstandigheden. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974, en het griffierecht van € 42. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.