ECLI:NL:RBNHO:2014:2297

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
AWB-12_1938
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan migrerend zelfstandige in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van studiefinanciering aan een eiser met de Belgische nationaliteit, die in Nederland woont en een eenmanszaak heeft. De eiser had studiefinanciering aangevraagd voor de periode vanaf maart 2012, nadat hij eerder studiefinanciering had ontvangen van september 2011 tot maart 2012. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet als migrerend zelfstandige kon worden aangemerkt volgens de Richtlijn 2004/38/EG van de Europese Unie. De rechtbank moest beoordelen of de afwijzing terecht was, waarbij de term 'migrerend zelfstandige' werd gebruikt om zelfstandigen uit EU-lidstaten aan te duiden die recht hebben op studiefinanciering in Nederland.

De rechtbank oordeelde dat eiser alleen recht op studiefinanciering heeft als hij als zelfstandige wordt aangemerkt in de zin van de Richtlijn. De rechtbank stelde vast dat er geen definitie van 'zelfstandige' in de Richtlijn staat, maar dat dit begrip moet worden geïnterpreteerd in de context van de economische activiteit. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de criteria voor reële en daadwerkelijke arbeid, omdat hij niet kon aantonen dat hij inkomen genereerde uit zijn werkzaamheden. De verhuur van een bakfiets was eenmalig en onvoldoende om te spreken van reële en daadwerkelijke arbeid.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de minister de aanvraag van eiser terecht had afgewezen, omdat eiser niet kon worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van de Richtlijn. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 maart 2014, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 12/1938

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. R. Vleugel),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde: mr. K.F. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van studiefinanciering vanaf maart 2012 afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2013. Op 10 september 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.E. Jalandoni, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft de Belgische nationaliteit en woont in Nederland. In mei 2011 is hij in Nederland gestart met een eenmanszaak. Sinds 1 september 2011 studeert eiser aan de Universiteit Utrecht. Verweerder heeft eiser studiefinanciering toegekend vanaf 1 september 2011 tot 1 maart 2012. Bij brief van 2 maart 2012 heeft eiser studiefinanciering aangevraagd voor de periode vanaf maart 2012. Verweerder heeft vervolgens met het primaire besluit de aanvraag afgewezen.
2.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen.
3.
Het beroep richt zich tegen de afwijzingsgrond dat eiser niet is aan te merken als een migrerend zelfstandige. De term migrerend zelfstandige gebruikt verweerder om de zelfstandige aan te duiden die afkomstig is uit een lidstaat van de Europese Unie en die op grond van het recht van de Europese Unie net als een Nederlander recht heeft op studiefinanciering. De rechtbank zal deze beroepsgrond beoordelen.
4.1.
Uit het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, onder b van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) volgt dat eiser in aanmerking kan komen voor studiefinanciering indien hij op grond van het recht van de Europese Unie met een Nederlander gelijk wordt gesteld.
4.2.
In deze zaak moet aan de hand van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (Publicatieblad van de Europese Unie van 30 april 2004, L 158 en 29 juni 2004, L 229; de Richtlijn) worden beoordeeld of sprake is van een relevante gelijkstelling.
4.3
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn geniet ieder burger van de Unie die op basis van de Richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft dezelfde behandeling als de onderdanen van het gastland. Op grond van het tweede lid van artikel 24 is het gastland niet verplicht om voor de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies in de vorm van een studiebeurs of lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen.
4.4.
Niet in geschil is dat eiser in ieder geval ten tijde hier van belang geen duurzaam verblijfsrecht had verworven.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de onder 4.3 genoemde bepalingen dat eiser alleen studiefinanciering moet worden toegekend als hij is aan te merken als zelfstandige of werknemer in de zin van de Richtlijn. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van belang niet is aan te merken als werknemer. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser is aan te merken als zelfstandige in de zin van de Richtlijn.
5.1
In de Richtlijn ontbreekt een definitie van het begrip zelfstandige. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn zoals deze blijkt uit de considerans wordt naar het oordeel van de rechtbank met de term zelfstandige gedoeld op het begrip “werkzaamheden anders dan in loondienst” uit artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
5.2
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is sprake van anders dan in loondienst verrichte arbeid in de zin van artikel 49 van het VWEU, indien - onder meer - sprake is van een economische activiteit. Er is sprake van een economische activiteit indien het om reële en daadwerkelijke en niet slechts om louter marginale en bijkomstige activiteiten gaat (zie bijvoorbeeld het arrest Jany van 20 november 2001, C-268/99). De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn standpunt dat bij arbeid anders dan in loondienst niet getoetst zou worden aan het begrip reële en daadwerkelijke arbeid omdat dit slechts op arbeid in loondienst betrekking zou hebben. Verweerder heeft terecht beoordeeld of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid.
6.1
De rechtbank dient te beoordelen of de werkzaamheden die eiser in zijn eenmanszaak heeft verricht kunnen worden aangemerkt als reële en daadwerkelijke arbeid.
6.2
Verweerder heeft de werkzaamheden in de drie maanden voor 1 maart 2012 beoordeeld en voor zover mogelijk de periode daarna. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat dit een vaste werkwijze is bij aanvragen van werknemers en zelfstandigen uit lidstaten van de EU. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij zijn beoordeling van deze periode kunnen uitgaan. Dit is door eiser ook niet bestreden.
6.3
Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat hij bij de beoordeling van aanvragen van zelfstandigen uit lidstaten van de EU op het aspect reële en daadwerkelijke arbeid een vaste gedragslijn hanteert. Deze vaste gedragslijn houdt in dat wordt getoetst of een studerende minimaal 32 uur per maand werkt. Dit criterium komt uit de beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 december 2009, nr. HO&S/BS/2009/178031, inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap op grond van artikel 11.5 Wet studiefinanciering 2000 (de Beleidsregel). De Beleidsregel ziet op de beoordeling of bij werknemers sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, maar wordt als het gaat om het criterium van 32 uur per maand ten aanzien van zelfstandigen analoog toegepast. Verweerder heeft ter zitting van 19 december 2013 aangegeven ervan uit te willen gaan dat eiser aan het criterium van 32 uur per maand voldoet.
De vaste gedragslijn van verweerder houdt verder in dat wordt getoetst of er inkomen uit het bedrijf wordt gegenereerd en of er omzet wordt gehaald en winst of verlies wordt geleden. Dit wordt getoetst aan door de studerende te overleggen stukken, zoals facturen voor verrichte werkzaamheden. Volgens verweerder blijkt uit de door eiser verstrekte gegevens niet dat sprake is van reëel en daadwerkelijke arbeid. Er wordt geen inkomen gegenereerd. Er is vrijwel geen omzet gedraaid en hoofdzakelijk verlies geleden.
6.4
Eiser stelt dat het enkele feit dat hij minimaal 32 uur per maand heeft gewerkt al maakt dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Verder stelt hij dat hij wel degelijk verdiensten heeft gehad en verwijst daarbij naar jaarrekeningen over 2011, 2012 en de voorlopige jaarrekening 2013.
6.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid bij zelfstandigen terecht niet alleen waarde hecht aan het criterium van 32 uur per maand, maar tevens kijkt of er inkomen wordt gegenereerd. Het ontvangen van een vergoeding voor arbeid is een wezenlijk element bij het begrip reële en daadwerkelijke arbeid. De rechtbank verwijst naar het eerder aangehaalde arrest Jany van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Hieraan kan niet afdoen dat verweerder bij arbeid in loondienst als hoofdregel volstaat met de toets aan het criterium van 32 uur per maand. Het feit dat er minimaal 32 uur per maand is gewerkt, houdt bij een zelfstandige niet per definitie in dat voor die uren ook een reële vergoeding is ontvangen. Dit is anders indien arbeid in loondienst wordt verricht. Immers, tegenover de uren die in loondienst wordt gewerkt staat in beginsel betaling van loon. Verweerder heeft daarom een onderscheid kunnen maken tussen de manier waarop hij bij zelfstandigen en bij arbeid in loondienst toetst of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. De verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012:BY0238) kan eiser niet baten, aangezien uit die uitspraak blijkt dat verweerder in die zaak een andere uitleg heeft gegeven van de vaste gedragslijn bij zelfstandigen. Ter zitting bij deze rechtbank heeft verweerder aangegeven dat die uitleg onjuist is en de rechtbank heeft geen aanleiding daaraan te twijfelen.
6.6
De rechtbank dient het bestreden besluit te beoordelen. Dat betekent dat de rechtbank de stukken over eisers eenmanszaak die bij verweerder niet bekend waren toen hij het bestreden besluit nam, niet bij de beoordeling kan betrekken. De jaarrekeningen over 2011, 2012 en de voorlopige jaarrekening 2013 dienen daarom buiten beschouwing te blijven. Ten tijde van het bestreden besluit had verweerder de beschikking over de uren-administratie van eiser over de maanden september 2011 tot en met februari 2012. Bij brief van 29 maart 2012 heeft verweerder gevraagd om facturen of betaalbewijzen. Eiser heeft verweerder diverse beschikkingen teruggaaf omzetbelasting doen toekomen. Voor de te beoordelen periode is relevant de beschikking van oktober 2011 tot en met december 2011 van € 133,00. De aangifte omzetbelasting voor het eerste kwartaal 2012 laat zien dat er geen prestaties zijn geleverd waarvoor omzetbelasting is berekend. Verder heeft eiser verweerder diverse facturen doen toekomen, maar dit betreft allemaal facturen die eiser heeft ontvangen en geen facturen die eiser heeft uitgebracht aan derden in verband met verrichte werkzaamheden. Bij brief van 13 juni 2012 heeft eiser aan verweerder toegelicht dat hij geen opdrachtgevers heeft en geen facturen van verrichte werkzaamheden kan opsturen. Het enige waar hij tot nu toe geld aan heeft verdiend is de verhuur van bakfietsen. Ter zitting heeft eiser daarover toegelicht dat hij in 2011 eenmaal een bakfiets heeft verhuurd voor € 300,00.
6.7
Uitgaande van de hiervoor genoemde stukken heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat uit de door eiser verstrekte gegevens niet blijkt dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat eiser zijn werkzaamheden heeft verricht tegen een reële vergoeding. De verhuur van een bakfiets was eenmalig en is onvoldoende om reële en daadwerkelijke arbeid aan te nemen.
7.
De rechtbank komt tot de volgende conclusie. Het oordeel dat geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid brengt mee dat eiser niet kan worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van de Richtlijn. Hij wordt dus niet op grond van de Richtlijn voor de aanspraak op studiefinanciering met een Nederlander gelijk gesteld. Er bestaat daarom geen aanspraak op studiefinanciering op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b van de Wsf 2000. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen.
8.
Het beroep is ongegrond.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr. M.M. Kaajan, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.