ECLI:NL:RBNHO:2014:1924

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
HAA 14/201, 14/202
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan bij strijdig gebruik perceel als stomerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer die een stomerij exploiteert, en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Eiser had een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning gekregen voor zijn stomerij, maar de geldigheidsduur hiervan was verstreken. Het college heeft eiser een last onder dwangsom opgelegd om het strijdige gebruik van het perceel te beëindigen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college in redelijkheid het belang van handhaving van het bestemmingsplan zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eiser bij voortzetting van zijn stomerij. De rechter oordeelde dat de stomerij niet valt onder de definitie van 'baliefunctie' zoals opgenomen in het bestemmingsplan en dat er geen zicht op legalisatie was. Eiser had onvoldoende argumenten om aan te tonen dat het handhavend optreden van het college onterecht was.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechter concludeerde dat de begunstigingstermijn van vier weken na het bestreden besluit niet onredelijk kort was en dat eiser voldoende tijd had om het strijdige gebruik te beëindigen. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van het planologisch regime en de verantwoordelijkheden van ondernemers om zich aan de geldende bestemmingsplannen te houden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/201 (voorlopige voorziening) en 14/202 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2014 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], verzoeker/eiser (hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. F.H.A.M. Thunnissen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: mr. Y. van Baak).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2013 (primair besluit I) heeft verweerder eiser - onder oplegging van een last onder dwangsom - gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [adres 1] als stomerij, waarvoor de geldigheidsduur van de daarvoor verleende tijdelijke vrijstelling ex artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verstreken, te beëindigen. Voorts dient het tijdelijk vergunde bouwwerk op het perceel te worden verwijderd.
Op 11 maart 2013 (primair besluit II) heeft verweerder de begunstigingstermijn van de in het primaire besluit I opgelegde last verlengd met vier weken.
Bij besluit van 8 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herzien door de last ten aanzien van het verwijderen van het bouwwerk in te trekken. Voor het overige zijn de primaire besluiten in stand gelaten. De begunstigingstermijn is gesteld op vier weken na het bestreden besluit.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 januari 2014 heeft verweerder aangegeven dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van P. Hoogcarspel.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Bij besluit van 22 december 2005 heeft verweerder aan eiser een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een stomerij aan de [adres 1] (hierna: het perceel). Aanleiding hiervoor was de herontwikkeling van de locatie [adres 2] waar het bedrijf van eiser tot dan toe gevestigd was. Ook nadat de geldigheidsduur van de voor drieenhalf jaar verleende vrijstelling was verstreken, heeft eiser de stomerij ter plaatse in stand gelaten. Omdat legalisatie volgens verweerder niet tot de mogelijkheden behoort, is besloten handhavend op te treden.
3.
Eiser heeft allereerst betwist dat sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik en daarmee van een overtreding. Volgens hem is ingevolge de ter plaatse geldende bestemming ‘Centrumdoeleinden A (CA4)’ een onderneming met een baliefunctie expliciet toegestaan. Verder was eiser met verweerder overeengekomen dat hij na de herontwikkeling zou terugverhuizen naar het [adres 2]. Nu de bestemming voor die locatie vergelijkbaar is met de bestemming die voor de onderhavige locatie geldt, bevreemdt het eiser dat verweerder nu stelt dat sprake is van strijdig gebruik. Subsidiair stelt eiser dat hij op grond van overgangsrecht op deze locatie gevestigd mag zijn.
4.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Inverdan’, voor zover hier relevant, zijn de op de plankaart voor Centrumdoeleinden A (CA 1 t/m CA 6) aangewezen gronden - voor zover van toepassing met inachtneming van het bepaalde in lid 3 terzake van omvang, aard en aantal van de functies - bestemd voor baliefuncties.
In artikel 1 wordt ‘baliefunctie’ gedefinieerd als “Een (onderdeel van een) kantooractiviteit, een maatschappelijke voorziening of een dienstverlenend bedrijf, waarvoor kenmerkend is dat de (economische) activiteit is gericht op structureel contact met publiek in een daarvoor bestemd en daartoe voor het publiek toegankelijk (deel van een) gebouw.”.
5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van eiser niet valt onder het begrip ‘baliefunctie’. Het bedrijf van eiser is hoofdzakelijk gericht op het verrichten van schoonmaak-/reinigingsactiviteiten en het klantencontact is daaraan ondergeschikt. De (economische) activiteit is aldus niet gericht op structureel contact met publiek. De stelling van eiser terzake de terugverhuizing naar het [adres 2] wordt niet gevolgd, reeds omdat het bestemmingsplan ‘Inverdan’ dateert van na de datum van de overeenkomst waaraan eiser refereert. Voor zover eiser stelt dat hij op grond van het overgangsrecht van het plan op de locatie gevestigd mag zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de werking van het overgangsrecht zich niet mede uitstrekt tot die gevallen waarin activiteiten op basis van een vrijstelling tijdelijk zijn toegestaan. Gelet hierop concludeert de voorzieningenrechter dat sprake is van een overtreding, zodat verweerder in beginsel bevoegd was om handhavend op te treden.
6.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7.
Eiser voert aan dat verweerder geen enkel belang heeft om thans handhavend op te treden. Verweerder heeft geen plannen met het perceel en bovendien is van de last tot afbraak van het gebouw afgezien. Eiser stelt dat zijn belangen aanzienlijk zijn, omdat het handhavend optreden het einde van zijn bedrijf zal betekenen.
8.
Gebleken is, dat verweerder sinds 2009, na het verstrijken van de tijdelijke vrijstelling, met enige regelmaat contact heeft gehad met eiser omtrent een verplaatsing van het bedrijf naar een andere locatie. In juni 2012, nadat het handhavingstraject was opgestart, is (opnieuw) contact gezocht met eiser en is gedurende een half jaar getracht met eiser tot afspraken te komen omtrent een daadwerkelijke verhuizing. In de bezwaarfase heeft nog overleg plaatsgevonden over het verlengen van de begunstigingstermijn tot 1 juli 2014, met als voorwaarde dat eiser vóór 1 december 2013 een huurovereenkomst en een aannemingsovereenkomst zou overleggen voor een nieuwe locatie. Die termijn is ongebruikt verstreken.
9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Legalisatie ligt immers niet in het verschiet en er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden diende te worden afgezien, dan wel het handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Gelet op hetgeen onder punt 8 is overwogen was eiser zich ervan bewust of had eiser zich ervan bewust moeten zijn dat de geldigheidsduur van de vrijstelling reeds geruime tijd was verstreken en dat hij zich in verband hiermede diende te beraden op een nieuwe locatie voor zijn bedrijf. Verweerder heeft dan ook het belang van handhaving van het planologisch regime in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van eiser bij voortzetting van het bedrijf ter plekke.
10.
Tot slot stelt eiser dat de begunstigingstermijn van vier weken na het bestreden besluit onredelijk kort is. Eiser stelt dat hij daarmee onvoldoende tijd heeft voor het vinden en inrichten van en het verhuizen naar een andere locatie.
11.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een onredelijke korte begunstigingstermijn. Deze termijn strekt immers (enkel) tot het beëindigen van het strijdige gebruik en niet, zoals verweerder terecht stelt, tot het alsnog mogelijk maken van een verhuizing van het bedrijf. Niet valt in te zien waarom vier weken onvoldoende zou zijn om het strijdige gebruik te beëindigen.
12.
Het beroep van eiser is gezien het voorgaande ongegrond. Gelet hierop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.