In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 september 2014 uitspraak gedaan over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was op 26 januari 2011 door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan hij per 15 maart 2013 voor 450 dagen voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. De algemene voorwaarde was dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig mocht maken aan een strafbaar feit. Echter, op 13 april 2014 werd de veroordeelde aangehouden voor het plegen van een nieuw strafbaar feit, wat leidde tot de schriftelijke vordering van de officier van justitie om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen.
Tijdens de openbare terechtzitting op 26 augustus 2014 heeft de raadsman van de veroordeelde betoogd dat niet bewezen kon worden dat zijn cliënt zich schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. De officier van justitie wijzigde haar vordering en vroeg om herroeping voor een periode van 100 dagen, in plaats van de gehele periode van 450 dagen, omdat de veroordeelde zich tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling positief had ontwikkeld.
De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in haar vordering en dat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de opgelegde voorwaarden. Desondanks nam de rechtbank in overweging dat de veroordeelde zich goed had gehouden aan het reclasseringstoezicht en dat detentie de vooruitgang die hij had geboekt zou tenietdoen. Daarom besloot de rechtbank om de gevorderde 100 dagen detentie om te zetten in een taakstraf van 200 uren onbetaalde arbeid. De rechtbank herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling en wijst de vordering tot herroeping toe, met de omzetting in een taakstraf.